Paddenstoelen op groot dood populierenhout in Flevoland
Een verspreidingsonderzoek naar het voorkomen van paddenstoelen op verschillende verteringsstadia van dode populierenstammen gedurende één seizoen.
Aldert Gutter (2018)
Samenvatting (ongewijzigd overgenomen van blz. 9)
In de maanden augustus tot en met november 2017 zijn in zeven bosgebieden in Flevoland tijdens veertien excursies 96 dode stammen van populieren twee tot drie maal bemonsterd op de aanwezigheid van paddenstoelen. Parameters die behalve de waarnemingen zijn genoteerd zijn de positie van de stammen (zoals: liggend, hangend of staand), de stamdikte, de verteringsgraad van het hout, de aan- of afwezigheid van schors en de mosbedekking. Omdat de bossen allemaal ongeveer in dezelfde periode zijn ingeplant met louter populier op onrijpe, namelijk kort daarvoor drooggelegde bodems van gelijke minerale samenstelling, werd ervan uit gegaan dat de bossen ecologische gelijkvormig zijn en de waargenomen verschillen voornamelijk op de beschreven parameters zouden berusten. Slechts één belangrijk verschil tussen de bossen was vanaf het begin bekend: drie van de zeven terreinen liggen langs de randmeren aan de zuidkant van Flevoland op natte bodems waar een grote kweldruk bestaat, doordat water dat afkomstig is van het hoger gelegen oude land van de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe via de pleistocene ondergrond onder de dijk door stroomt. Omdat onder deze drie bossen ook de kleilaag minder dik is dan elders in Flevoland, waardoor het water makkelijker doorgelaten wordt, zijn deze bossen natter dan de vier overige onderzochte bossen. Verondersteld werd dat dit van invloed zou zijn op de verteringssnelheid van het dode hout en wellicht op de diversiteit aan paddenstoelen.
In totaal zijn 633 waarnemingen gedaan van 106 paddenstoelsoorten, die min of meer gelijkelijk verdeeld zijn over de bemonsterde stammen: hoe meer stammen in een bepaald bosgebied bemonsterd werden, hoe meer soorten er werden geteld. Hetzelfde gold voor het aantal waarnemingen. Dit kan worden begrepen als men zich realiseert dat meer stammen samen meer niches leveren waarin soorten zich kunnen vestigen: meer kansen op een in te nemen niche betekent ook meer kansen voor extra soorten. Op plaatsen waar het hout in een vroeg verteringsstadium verkeerde, werden in totaal de meeste soorten gevonden en de meeste waarnemingen gedaan. Ook het gemiddeld aantal waarnemingen per stam was bij de vroege verteringsstadia het hoogst. Naarmate de vertering toeneemt namen de aantallen soorten en waarnemingen, alsmede het gemiddeld aantal waarnemingen per stam af. Dit beeld komt overeen met wat bij andere onderzoeken naar paddenstoelen op dood hout al gevonden was. Worden de zeven verschillende bossen echter apart beschouwd, dan zijn er grote verschillen: bij slechts twee bossen is de verdeling van aantal soorten en waarnemingen over de verteringsstadia vergelijkbaar met het totaalplaatje. Bij een tweede stap zijn de liggende stammen en overige stammen als twee groepen apart beschouwd. Verondersteld werd dat bodemcontact uitdroging tegengaat en de vertering op deze stammen daardoor gelijkmatiger verloopt. Hierbij bleek het gemiddeld aantal waarnemingen per stam bij de hogere verteringsstadia op liggende bomen groter te zijn, terwijl de overige stammen het eerder beschreven beeld vertoonden. De liggende stammen bevinden zich voornamelijk in vier bossen, waarvan er twee langs de randmeren liggen, waar de bodem veel natter is dan in de andere twee, noordelijker gelegen bossen. Vastgesteld werd dat de vertering van de bomen in de natte bossen verder gevorderd was en dat er een significant groter gemiddeld aantal soorten per stam was gevonden. In een van deze bossen, het Hulkesteinse Bos midden, was ook de diversiteit het grootst van alle onderzochte bossen.
Door de presentie van het aantal soorten per stam te berekenen kon worden aangetoond dat deze groter is naarmate een stam dikker is en ook groter is naarmate de vertering van het hout verder gevorderd is. Ook is op deze wijze van alle vaker dan vijf keer gevonden soorten vastgesteld bij welk verteringsstadium zij een optimum hebben. Hierdoor is successie zichtbaar gemaakt. Bij deze successie zien we ook een afname van het aandeel ascomyceten ten opzichte van dat van basidiomyceten naarmate de vertering verder vordert.
Doordat de waarnemingen niet een-op-een met de aanwezigheid van mos en/of schors zijn genoteerd, kon de invloed van deze twee parameters niet worden aangetoond.
Hoewel de uitkomsten positief antwoord lijken te geven op de verwachtingen, blijven er een paar vragen open, met name hoe het toch kan dat er grote verschillen zijn tussen de onderzochte bossen en of er niet nog een andere factor kan zijn die de gevonden verschillen bepaalt. In de discussie wordt aangedragen dat deze onbekende factor wellicht kan bestaan uit het feit dat bij de bebossing van Flevoland met veel verschillende klonen van de zwarte populier is gewerkt, waardoor de verteerbaarheid van het hout per aanplant mogelijk verschilt.