Veldgids zeereep: Champignons (Agaricus)

Er is een aantal soorten champignons typisch voor de duinen, maar wees erop bedacht dat soms ook andere soorten kunnen worden aangetroffen, vooral op plekken die wat stikstofrijker zijn, door bijvoorbeeld mest van grazers of een ophoping van dood plantaardig materiaal. In geval van twijfel is het dus raadzaam om bijvoorbeeld de sleutel van Marijke Nauta in FAN 5 te raadplegen.

Sleutel tot de soorten

1a Hoed wit of witachtig; ring opstijgend of hangend ➜ 2
1b Hoed met rode-roze, bruine, roodbruine of grijze schubben, die afsteken tegen de bleke ondergrond; ring hangend ➜ 4
2a Ring hangend; vlees van steelbasis sterk geel verkleurend bij beschadiging of doorsnijden

1. Karbolchampignon, Agaricus xanthodermus

 

2b Ring min of meer opstijgende ring; vlees nooit geel verkleurend, maar hoogstens bleek rozerood ➜ 3
3a Hoed 2-5,5 cm, glad, aangedrukt vezelig, zonder duidelijke schubben of schubjes

2. Zeeduinchampignon, Agaricus devoniensis

 

3b Hoed 6,5-12 cm, wit, later met grijze of bruine tinten, vaak met vrij grove schubben die dezelfde kleur hebben als de ondergrond; steel met een dikke, grove ring, soms dubbel

3. Kwelderchampignon, Agaricus bernardii

 

4a Hoed gewoonlijk purperbruin tot wijnkleurig of rozegrijs, fijn schubbig in het centrum; vlees zwak roze verkleurend

4. Wijnkleurige champignon, Agaricus semotus

 

4b Hoed anders van kleur en gewoonlijk helemaal schubbig met grovere schubben ➜ 5
5a Hoed met fijne bruine tot grijsbruine schubben die tamelijk regelmatig over het oppervlak zijn verdeeld; vlees zwak geel verkleurend, vooral in de steelbasis

5. Parelhoenchampignon, Agaricus moelleri

 

5b Hoed met concentrische roodbruine schubben; vlees zwak roze verkleurend

6. Panterchampignon, Agaricus brunneolus

 


Soortbeschrijvingen en afbeeldingen

1. Karbolchampignon, Agaricus xanthoderma


Foto: Aldert Gutter

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 527; 2: 598; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 5: 54; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 274; Dam & Kuyper, Veldgids: 85; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 508.

Beschrijving: Hoed 50-150 mm, afgeknot halfbolvormig tot gewelfd, dan uitspreidend, met rechte rand, soma met zwakke umbo, wit tot crème, later soms met grijze tinten, vaak donkerder in het midden, sterk geel verkleurend bij kneuzing of aanraking, vooral in verse exemplaren, fijnschubbig in het centrum en min of meer radiair grof-vezelig naar de rand; jonge exemplaren met resten van het velum in de vorm van bruine plakjes op de hoed. Plaatjes matig dicht opeen, bleek dan donkerbruin door rijpe sporen met witte, fijn getande rand. Steel 50-120 x 6-15 mm, cilindrisch, naar de voet vaak verdikt, in het onderste deel vaak met wat rossig-rode tint, glad boven de ring, vezelig onder de ring, sterk geel verkleurend, vooral bij aanraking of krassen, vooral in het onderste deel. Ring hangend, vliezig en gemakkelijk scheurend, dikker naar de rand, wit, met glad of gestreept oppervlak. Vlees wit zwak tot sterk geel verkleurend, vooral in de voet van de steel. Geur onaangenaam, chemisch, herinnerend aan karbol, vooral na doorsnijden. Sporen 4,5-7,0 x 3,5-5,5 m, Q = 1,2-1,5, Qav = 1,3-1,4, breed ellipsvormig tot ellipsvormig, zonder kiempore. Cheilocystiden 15-26 x 9-20 m, gesteeld-bolvormig tot breed knotsvormig, niet in ketens.

Habitat en verspreiding: De Karbolchampignon is een vrij algemene verschijning in de grijze duinen tot vlak achter de zeereep; hij komt voor in de duinen langs de hele Zeeuwse en Hollandse kust (inclusief Texel), maar lijkt de Friese Waddeneilanden te mijden.

 

2. Zeeduinchampignon, Agaricus devoniensis


Foto: Aldert Gutter

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 5: 35; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 526; 2: 604; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 511.

Beschrijving: Hoed (25-)30-50(-55) mm, gewelfd dan vlak, wit of wittig, soms met iets bruine tint in het centrum, later soms met gele vlekjes; vrij glad tot iets vezelig. Plaatjes, dicht opeen, grijsbruin of rozegrijs, dan donker bruinzwart, met witte of gelijk gekleurde, gave snede. Steel 25-50 x 5-10(-15) mm, met een zwak ontwikkelde, smalle opstijgende ring, soms alleen met wat vlokkige velumresten. Vlees wit, slechts zwak roze of bruin verkleurend. Geur zwak of iets radijzig. Sporen (6,0-)6,5-7,5 x (4,0-)4,5-5,5 m, Q = 1,20-1,40(-1,55), Qav = 1,25-1,30(-1,45), ellips-tot breed ellipsvormig, zonder kiempore. Cheilocystiden (15-)20-33 x 9,0-13(-15,5) m, knotsvormig, kleurloos of met bruine inhoud, niet in ketens.

Habitat en verspreiding: In de lijzijde van de zeereep, in de primaire duinen, waar de vegetatie het stuivend zand al iets vastlegt. Hij groeit zowel in helmvegetaties als schrale, mosrijke duingraslanden en staat heel vaak tussen Duinsterretje. Hij leeft saprotroof op organische bestanddelen in duinzand Vrij algemeen in de kalkrijke en kalkarme duinen.

 

3. Kwelderchampignon, Agaricus bernardii


Foto: Nico Dam

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 398; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 526; 2: 604; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 154; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 5: 33; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 276; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 513.

Beschrijving: Hoed 65 -125 mm, halfbolvormig, uitspreidend tot vrijwel vlak, wit tot grijswit of bleek bruin, later met gelige tinten, glad, openbrekend in grove schubben. Plaatjes vrij, roze tot rozegrijs dan donker zwartbruin door de rijpe sporen met een witte of gelijk gekleurde, vlokkige snede. Steel (30-)55-80(-120) x (15-)20-30 mm, gewoonlijk met ring; cilindrisch of naar voet verbreed, wit tot bleek bruin, soms verkleurend naar oranje-bruin of roodbruin bij aanraking, vooral naar de voet, boven de ring glad of iets vezelig, daaronder vezelig tot schubbig, geel verkleurend bij aanraking; soms met resten van het velum als een sok om de voet. Ring halverwege de steel of iets hoger, opstijgend, soms dubbel, vluchtig, vezelig, wit tot bruin, zelden gelig, met een gladde tot gestreepte bovenkant, aan de onderkant vezelig. Vlees dik, stevig, wit, langzaam tot snel vleeskleurig-roze of rood verkleurend bij doorsnijden. Geur onaangenaam, naar carbol of metalig, ook iets aan mest herinnerend. Smaak schimmelig. Sporen 5,5-7,5(-8,0) x 4,5-6,5 m, Q = 1,10-1,40(-1,50), Qav = 1,15-1,25(-1,35), breed ellipsoid tot ellipsoid, zonder kiempore. Cheilocystiden niet in ketens, (27-)35-58 x (4,5-)6,5-10(-12,5) μm, cilindrisch tot knotsvormig.

Habitat en verspreiding: Solitair of in groepen in duingraslanden, vaak waar zout in de grond zit.

 

4. Wijnkleurige champignon, Agaricus semotus


Foto: Aldert Gutter

Synoniem: Agaricus dulcidulus

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 5: 50; Dam & Kuyper, Veldgids: 83; Ecologische Atlas Drenthe 2: 401; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 529; 2: 607; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 270; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 70; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 88; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 506 (als A. dulcidulus).

Beschrijving: Hoed 20-70 mm, kegelvormig-gewelfd dan uitspreidend tot vrijwel vlak, soms met iets ingedeukt centrum, centrale deel gewoonlijk purperbruin tot wijnkleurig of rozegrijs, naar de rand tot lichter, centrum vezelig-schubbig; geel vlekkend bij aanraking. Plaatjes vrij dicht op elkaar, eerst grijzig, dan donker bruinzwart door de rijpe sporen, met een wittige tot bleke, gekartelde snede. Steel 15-80x 2-7 (-10) mm, cilindrisch met een verbrede voet, wit of wittig, naar de voet vaak gelig of geelbruin, geel verkleurend bij aanraking, glad boven de ring, vlokkig tot vezelig daaronder, verkleurend bij ouderdom. Ring op ongeveer driekwart van de hoogte van de steel, hangend, dun, fragiel, vezelig, wit, vaak geel verkleurend, met een gladde, of gestreepte, soms gegroefde bovenkant, vlokkig aan de onderzijde. Vlees geel verkleurend. Geur naar amandelen, soms naar anijs. Smaak aangenaam, nootachtig of naar amandelen. Sporen 4,5-6,0 x 3,5-4,0 m, Q = 1,35-1,65, Qav = 1,35-1,50, ellipsoid, zonder kiempore. Cheilocystiden in korte ketens, eindcellen (10-)14-21(-30) x (7,0-)9,5-14(-17,5) m.

Habitat en verspreiding: In open duin zeldzaam.

 

5. Parelhoenchampignon, Agaricus moelleri


Foto: Nico Dam

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Flora agaricina neerlandica 5: 56-57; Dam & Kuyper, Veldgids: 83; Ecologische Atlas Drenthe 2: 401; Funga Nordica 1: 529; 2: 607; Eyssartier & Roux: 272; Gerhardt,: 72; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 509.

Beschrijving: Hoed 50-140 mm, gewelfd, dan vrijwel vlak, dicht bezet met fijne bleek bruine tot lichtgrijze vezelige schubjes op een bleek bruine of grijze ondergrond. Plaatjes dicht op elkaar, wit of grijzig, dan roze, ten slotte chocoladebruin van de rijpe sporen, met een wit gewimperde snede. Steel 50-140 x 7-1,5(20) mm, cilindrisch of omgekeerde knotsvormig, vaak met abrupte knolvormige basis, vuilwit, aan de voet sterk geel verkleurend bij aanraking; vrij glad; met een vrij grote, hangende, gladde of gestreepte ring. Vlees wit, iets geel verkleurend bij doorsnijden, vaak het duidelijkst in de steelbasis (met een druppeltje KOH10% wordt de verkleuring heel duidelijk); geur zwak tot sterk, onaangenaam, metalig, chloroform of carbol. Sporen 4,5-6,5 x 3-4 m, Q = 1,4-1,9, ellipsoid tot ovaal, zonder duidelijke kiempore. Cheilocystiden vaak in ketens van min of meer bolvormige elementen, 6-15 x 7-15 m.

Habitat en verspreiding: In groepen, bij voorkeur op kalkrijk duinzand; ook in loofbossen op humusrijke, vaak iets kalkrijke grond. Vrij algemeen in de kalkrijke duinen van Noord-en Zuid-Holland, ook vrij vaak gemeld uit Zuid-Limburg.

 

6. Panterchampignon, Agaricus brunneolus


Foto: Henk Huiser

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 406; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 527; 2: 604; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 5: 40; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 270; Dam & Kuyper, Veldgids: 81.

Beschrijving: Hoed 35-90 mm, kegelvormig tot gewelfd, dan uitspreidend, met rechte rand, soma met zwakke umbo, soms iets in het centrum verdiept, met een donkerrood-tot wijnkleurig bruin centrum, naar de rand toe met grove, min of meer concentrisch gerangschikte bruinrode schubben op een blekere ondergrond. Plaatjes dicht opeen, bleek dan donkerbruin door rijpe sporen. Steel 40-120 x 6-12 mm, cilindrisch, vaak met verdikte voet, wittig, met ring, boven de ring fijn gestreept, onder de ring vezelig tot schubbig, vaak met bruine schubjes op blekere ondergrond. Ring hangend, vliezig, wit, glad tot viltig aan de bovenkant, onderkant schubbig, vaak met bruinige rand. Vlees wit niet of zwak rossig verkleurend. Geur onbeduidend of zwak, onaangenaam, herinnerend aan de stinkparasol. Sporen 5,0-7,0 x 3,5-4 m, Q = 1,3-2,0, Qav = 1,5-1,7, ellipsvormig, langwerpig soms wat amandelvormig, zonder kiempore. Cheilocystiden 15-25 x 9-20 m, breed knotsvormig tot bolvormig, gewoonlijk niet in ketens.

Habitat en verspreiding: Wijdverbreid en vrij algemeen langs de hele kust van Zeeland tot Noord-Holland, op de Waddeneilanden (behalve Texel) tot nog toe niet gevonden.