Veldgids zeereep: Champignonparasolzwammen (Leucoagaricus)

Champignonparasollen kunnen gemakkelijk voor champignons worden aangezien, maar ze hebben witte tot iets roze sporenfiguur. In de grijze duinen komen een aantal soorten voor, die niet altijd zo gemakkelijk van elkaar zijn te onderscheiden. Naast de hier behandelde soorten, kun je onder andere ook de Kristalchampignonparasol en de Witte champignonparasol aantreffen. Voor een determinatiesleutel verwijzen we naar Bas & al., Flora agaricina neerlandica 5.


Soortbeschrijvingen en afbeeldingen

Blanke champignonparasol, Leucoagaricus leucotites


Foto: Hans Adema

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 5: 89; Dam & Kuyper, Veldgids 1: 273; Ecologische Atlas Drenthe 2: 433; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 551; 2:641; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 312; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 36; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 339.

Beschrijving: Hoed 35-200 mm, halfbolvormig tot gewelfd met rechte rand, in beginsel wit, droog, met een fijnkorrelig-vezelig oppervlak dat opbreekt in onregelmatige plakjes bij het ouder worden die dan grijzig or gelig zijn en iets afstekend tegen de ondergrond; vaak iets geel verkleurend, vooral bij aanraking. Plaatjes matig dicht opeen, vrij, iets buikig, crème of grijzig, dan vaak met roze tint, soms rood verkleurend bij aanraking. Steel 45-125 x 5-15(-40) mm, cilindrisch of naar de voet verbreed, wit, bij ouderdom naar de basis toe vaak wat grijzig-bruin, met een stevige, vliezig-wollige ring met een verdikte rand. Geur sterk, als van champignons. Sporen 7,5-11 x 5,0-7,0 μm, Q = 1,3-1,9, Qav = 1,35-1,6, ellipsvormig tot iets amandelvormig, met een kleurloze, verdikte wand met een duidelijke apicale kiempore, dextrinoid.

Habitat en verspreiding: Algemeen in het grijze duin, maar ook elders in Nederland talrijk, in humus in parken en plantsoenen.

 

Deze forse paddenstoel, die vaak voor een champignon wordt aangezien, kan eventueel worden verwisseld met de Wortelende champignonparasol, Leucoagaricus barssii, maar die heeft een bleekbruine tot grijze vezelig-schubbige hoed en sporen zonder kiempore. De Duinparasolzwam heeft een minder forse statuur, veel meer als een parasolzwam, een minder opvallende ring en veel grotere sporen.

Purperen champignonparasol, Leucoagaricus purpureolilacinus


Foto: Cora van der Plaats

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 5: 103-104.

Beschrijving: Hoed 35-60 mm, klokvormig tot gewelfd, met rechte rand, rozebruin, bleek bruin of oker, meteen donker purperbruin of lila-wijnkleurig centrum, fijn vezelig-schubbig, bij ouderdom wordt de hoed vaak radiair vezelig tot gespleten waardoor de blekere ondergrond zichtbaar wordt. Plaatjes dicht opeen, vrij, wit tot crème, met vlokkige snede. Steel 40-80 x 5-15, cilindrisch of geleidelijk breder naar de voet, wit, met iets lila aan de voet, fijn vezelig. Ring vluchtig, vliezig, opstaand of hangend. Sporen 7,5-11,5 x 4,0-6,5 μm, Q = 1,6-2,3 Qav = 1,8-2,0, amandelvormig in zijaanzicht met iets uitgetrokken top, dunwandig, zonder kiempore, dextrinoid.

Habitat en verspreiding: Op de grond tussen mos in de grijze duinen. Zeer zeldzaam, maar soms in redelijke aantallen op dezelfde plek.

Kenmerkend voor deze soort is de purper-lila tint in de hoed en steel. De Zandparasolzwam heeft weliswaar ook lilabruine tinten, maar een schubbiger hoedje en steel en komt meer in het buitenduin voor in de helmzone.

 

Wortelende champignonparasol, Leucoagaricus barssii


Foto: Michel Beeckman

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 5: 88; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 551; 2:640; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 318.

Beschrijving: Hoed 35-80 mm, halfbolvormig dan uitspreidend met lage umbo, jong geheel behaard-schubbig, bleek bruingrijs or grijzig met iets donkerder grijsbruin centrum, met witte franje aan de rand door velumresten. Plaatjes dicht opeen, vrij, buikig, wit met gelijkgekleurde, gladde snede. Steel 60-165 x 8-15 mm, vaak iets buikig onder het midden en wortelend aan de voet, wit, bruin verkleurend bij aanraking, vaak voor 2/3 in het zand begraven, behaard aan de top, daaronder vezelig. Ring vaak verbonden met de hoedrand, los van de steel, wit van boven, rand met franje, bruin vezelig aan de onderzijde. Geur sterk schimmelig. Sporen 6,5-9,5 x 4,0-5,5 μm, Q = 1,4-1,85 Qav = 15-1,65, ellipsvormig tot langwerpig in zijaanzicht, zonder kiempore, dextrinoid.

Habitat en verspreiding: Tussen mossen in de grijze duinen, zeldzaam, voornamelijk in de duinen van Noord- en Zuid-Holland.

Karakteristiek voor deze soort is de wollig-schubbige grijzig bruine hoed en de sterk wortelende steel.