Veldgids zeereep: overige Plaatjeszwammen

Breeksteeltjes: Duinbreeksteeltje, Conocybe dunensis


Foto: Machiel Noordeloos

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 628, 2: 737; FAN6: 134-135.

Beschrijving: Hoed 10-30 mm, tot 15 mm hoog, stomp kegelvormig dan gewelfd met brede umbo, sterk hygrofaan, doorschijnend gestreept tot het midden, roestbruin, vaak naar de rand iets lichter, sterk verblekend bij uitdroging, kaal, glad, droog. Plaatjes vrij, tamelijk dicht opeen, roestbruin als hoed, met iets blekere, vlokkige rand. Steel 40-80(-100) x 2-4 mm, cilindrisch, soms iets naar de voet verbreed, maar zonder knolletje, eerst wit tot bleek oker, langzaam bruin verkleurend, geheel fijn behaard-gestreept. Geur en smaak zwak, niet opvallend. Sporen 11-14,5 x 5,5-9,0 μm, Q = 1,5-2,0, Qav = 1,6-1,85, ellipsoid-langwerpig of iets eivormig, met tamelijk dikke wand (>1 μm), oranjebruin tot oranjegeel in water, met een grote, centrale kiempore. Cheilo- en steelcystiden kegelvormig, met een duidelijk knopje.

Habitat en verspreiding: komt voor in de zeereep tussen Helm in het open zand, groeiend op humusresten. Wijdverspreid langs de Nederlandse kust, maar niet algemeen.

De vrij forse vruchtlichamen en de habitat zijn zo kenmerkend voor deze soort, dat verwisseling met andere breeksteeltjes niet erg waarschijnlijk is. In de grijze duinen komen meerdere soorten Breeksteeltjes, Conocybe, voor, zowel op de grond en tussen mos als op mest. Determinatie zonder microscoop is vrijwel onmogelijk. Hieronder geven wij de beschrijving van het Duinbreeksteeltje. Voor de andere soorten verwijzen we naar de sleutel van Eef Arnolds in Flora Agaricina Neerlandica 6.

 

Dikhoeden: Helmdikhoed, Leucopaxillus paradoxus


Foto: Martijn Oud

Literatuur: Coolia 58(4): 176–190 (Nieuwsbrief Paddenstoelenmeetnet 16).

Beschrijving: Hoed 20-50 mm, gewelfd tot vrijwel vlak, met lage umbo of iets ingedeukt, met rechte rand, zwak hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, variabel van kleur, van roomwit tot licht rozebruin, verblekend vanuit centrum bij uitdroging, glad, iets vettig aanvoelend. Plaatjes, uitgebocht aangehecht met aflopend tandje, rozegrijs, bleker dan de hoed met gelijk gekleurde, gladde rand. Steel 30-60 x 4-10 mm, cilindrisch of met opgezwollen basis, kleur als hoed of bleker, aangedrukt vezelig, basis met wit beslag. Geur onbeduidend.

Habitat en verspreiding: Op en tussen de Helm in de zeereep. Zeer zeldzaam, tot nu toe aangetroffen op een enkele plek in Noord- en Zuid-Holland.

De Helmdikhoed is pas heel recent in Nederland gevonden. Opvallend voor deze soort zijn de roomwitte vruchtlichamen met bleke, aflopende plaatjes, die diep in het zand wortelen rond Helm in de zeereep. Deze soort is nauw verwant aan de Roomkleurige dikhoed (Leucopaxillus cutefractus) die sporadisch in duinbossen wordt gevonden. Laatstgenoemde soort verschilt onder andere door het gebarsten ('craquelé') hoedoppervlak, maar is mogelijk slechts als een variëteit van L. paradoxus te beschouwen.

 

Donsvoetjes: Gewoon donsvoetje, Tubaria furfuracea


Foto: Henk Remijn

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Ecologische Atlas Paddenstoelen Drenthe 3: 203; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 390; Dam & Kuyper, Veldgids 409; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 784; 2: 975; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 672; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 645.

Beschrijving: Hoed 10-30 mm, gewelfd dan uitgespreid, met vlak of iets ingedrukt centrum, soms met een klein papilletje, licht rozebruin to bruin, glad, vaak, vooral in verse staat, met een concentrische zone van fijne witte velumvlokjes, sterk verblekend bij uitdroging. Plaatjes bleek bruin of rozebruin, ongeveer als de hoed, met een afstekende wit vlokkige snede. Steel 30-60 x 1-3 cm, cilindrisch, met dezelfde kleur als de hoed, met wittige velumresten, soms in de vorm van een vezelig ringetje. Geur onopvallend. Sporen 6,0-10 x 4,5-6 μm.

Habitat en verspreiding: Op de grond tussen humus en mossen, vrij talrijk in de grijze duinen, maar ook wel tussen Helm in het buitenduin, zeer algemeen.

Donsvoetjes zijn zeer algemeen voorkomende en goed herkenbare kleine, bruine paddenstoeltjes, die vaak in grote groepen en vrij laat in het jaar, en in de winter verschijnen. In de grijze duinen waar dit grenst aan (meidoorn)struweel kun je ook Meidoorndonsvoetje, Tubaria dispersa, aantreffen, dat zich onderscheidt door de bleek okerkleurige vruchtlichamen, fijnschubbige hoed, en gele plaatjes.

 

Franjehoeden: Duinfranjehoed, Psathyrella ammophila


Foto: Leo Jalink

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Dam & Kuyper, Veldgids: 343; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 589, 594, 600; 2: 693; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 894; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 575.

Beschrijving: Hoed 10-50 mm, kegel- tot halfbolvormig, dan uitspreidend tot gewelfd of vrijwel vlak, donker roodbruin tot vuilbruin, verblekend bij uitdroging, glad, met fijne velumvlokjes aan de rand. Plaatjes aangehecht, buikig, grijsbruin dan purperbruin met witte, gewimperde snede. Steel 40-70 x 2-3 mm, diep wortelend in het zand, cilindrisch, vuilwit tot geelbruin, met bepoederde top, verder kaal. Geur en smaak onbeduidend. Sporen 10-13,5 x 6,5-8,0 μm, ellipsoid, donker roodbruin in water met kiempore.

Habitat en verspreiding: De Duinfranjehoed is kenmerkend voor de buitenste zeereep, in primaire, zeer dynamische duinen, waar een permanente toevoer is van zand. Hij groeit hoofdzakelijk in de meest vitale helmvegetaties en open zandplekken daartussen en leeft saprotroof op organische bestanddelen in duinzand en afgestorven delen van Helm. Vaak is het in de zeereep de talrijkste paddenstoel met dichtheden van soms honderden exemplaren per 1000 m2. Hij komt ook plaatselijk en in lage dichtheden achter de zeereep voor in minder vitale helmvegetaties en op plekken met secundaire verstuiving. In kortgrazige, min of meer gesloten duingraslanden is hij nauwelijks of niet aanwezig. Zeer algemeen langs de hele kust, vaak in grote dichtheden. Enkele vindplaatsen in het IJsselmeergebied, langs de grote rivieren en bij Halfweg, in het laatste geval op opgespoten duinzand. Wordt het hele jaar door gevonden onder gunstige omstandigheden.

Naast Duinfranjehoed zijn nog drie andere franjehoedjes gemeld uit de buitenduinen, Duinmosfranjehoed, Psathyrella flexispora, Blozende zandfranjehoed, Psathyrella dunensis en Zandfranjehoed, Psathyrella dunarum, (zie ook Verspreidingsatlas). Van deze vondsten is weinig informatie te vinden, en de verschillen zijn tamelijk subtiel. Evaluatie van deze soorten is noodzakelijk. Van Duinmosfranjehoed is documentatie te vinden op waarneming.nl (Solleveld, 2013, Peperkamp).

 

Inktzwammen: Helminktzwam, Coprinopsis ammophilae


Foto: Henk Remijn

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 570, 2: 674; FAN6: 68.

Beschrijving: Hoed 5-15 x 3-13 mm in gesloten toestand, uitgespreid tot 25 mm breed, geheel bedekt in jonge stadia met een wit tot bleek grijs velum, uitgespreide hoeden grijsbruin tot grijsbeige, sterk radiair gestreept-gegroefd, met aan de rand vaak overvloedige witte velumresten, in het midden met opvallende schubjes van velumresten. Plaatjes vrij, dicht opeen, wittig dan roodbruin tot zwart door de rijpe sporen, met een opvallende witte rand. Steel 20-60 x 1,5-4 mm, kort, stevig, wit, harig-vlokkig, met een verbrede voet. Sporen 8,5-12,5 x 6,0-10 x 6,0-8,0 μm, Q = 1,2-1,75, Qav = 1,3-1,55, breed ellipsoid of eivormig met afgeronde basis en tot 1,3 μm wijde kiempore.

Habitat en verspreiding: Op dode bladeren en bladscheden van Helm in de zeereep, vaak ook schijnbaar terrestrisch. Wijdverspreid langs de Nederlandse kust.

De Helminktzwam Deze soort staat op al dan niet begraven resten van helm. In de grijze duinen komen meerdere terrestrische inktzwammen voor en op mest van grote grazers, konijnen en hazen komt een heel scala aan inktzwammen voor. Sommige van die mest bewonende soorten kunnen ook op mest in de zeereep aangetroffen worden. We behandelen hier alleen de Helminktzwam. Voor de andere soorten verwijzen we naar de sleutels van Uljé in Flora Agaricina Neerlandica 6.

 

Matkopjes: Duinmatkopje, Simocybe maritima


Foto: Leo Jalink

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: M. Bon, Bull. trimest. Soc. mycol. Fr. 86: 127. 1970; M. Bon, Doc. mycol. 21(84): 52-53. 1992.

Beschrijving: Hoed 5-15 mm, gewelfd of halfbolvormig, met ingerolde rand, niet doorschijnend gestreept, met glad, iets gerimpeld oppervlak, roodachtig bruin. Plaatjes uitgebocht aangehecht, roodbruin. Steel 10-20 x 2-3 mm, cilindrisch, bruin met een olijf tint, zijdeachtig vezelig. Vlees geel met een bittere smaak, geur nihil. Sporen 7-9 x 4,5-5,5 μm, ellipsoid tot boonvormig, oker, zonder kiempore. Cheilocystiden 25-40 x 5-8 μm, cilindrisch tot flesvormig, onregelmatig van vorm, dunwandig. Hoedhuid een hymeniderm van ronde elementen, vermengd met flesvormige pileocystiden.

Habitat en verspreiding: tussen Helm in de zeereep, zeer zeldzaam. Verschijnt vaak laat in het seizoen tot in de winter.

Deze soort is in 1970 beschreven uit Frankrijk en pas recent voor Nederland vastgesteld. Er zijn nu een paar vindplaatsen bekend, maar het lijkt er op dat de soort laat in het seizoen pas tevoorschijn komt en dus wellicht wordt gemist. Mede door de specifieke habitat, die door mycologen weinig wordt onderzocht, is er over de variabiliteit, verspreiding en periodiciteit nog weinig bekend. Het lijkt erop dat de morfologische variatie aanmerkelijk groter is dan in de literatuur beschreven. Meer materiaal voor onderzoek is daarom gewenst.

 

Ridderzwammen: Geringde ridderzwam, Tricholoma cingulatum


Foto: Aldert Gutter

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Ecologische Atlas Paddenstoelen Drenthe 3: 462; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 90; Dam & Kuyper, Veldgids: 401; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 136-137; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 413; 2: 499; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 520; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 266.

Beschrijving: Hoed 20-60 mm, eerst kegelvormig, snel uitspreidend tot vrijwel vlak met een geprononceerde umbo, vaak in een centrale verdieping, met een rechte rand, niet hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, grijs tot grijsbruin in het centrum, naar de rand lichter, geheel fijnschubbig met fijne, iets opstaande schubjes. Plaatjes vrij dicht opeen, uitgebocht aangehecht, buikig, wit tot bleek grijs, soms geel verkleurend. Steel 40-70 x 4-15 mm, cilindrisch, vaak iets naar de voet verbreed, wit, met een stevig wollig ringetje in de bovenste helft, grijs vezelig onder de ring. Vlees soms geel verkleurend bij ouderdom of kneuzing. Geur en smaak sterk melig – ranzig. Sporen (4,5) 5,0-6,5 x (2,0)2,5-3,5 μm, Q = 1,3-2,2, Qav = 1,7-1,8, ellipsvormig tot subcilindrisch met uitgesproken apiculus.

Habitat en verspreiding: Ectomycorrhiza vormend met wilgen, in de duinen vooral met Kruipwilg. Algemeen en wijdverspreid.

Deze ridderzwam is gemakkelijk te herkennen aan de bleke vruchtlichamen, droge, geschubde hoed, maar vooral aan het ringetje om de steel. Het is een algemene soort bij Kruipwilg en andere wilgensoorten in de duinen langs de hele kust.

 

Vaalhoeden: Duinvaalhoed, Hebeloma psammohilum


Foto: Leo Jalink

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 808, 2 908; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 854.

Beschrijving: Hoed 30-90 mm, gewelfd met umbo, bleek crème-grijs tot crème- bruin met donkerder centrum, kleverig bij vocht, met velum resten, vaak bedekt met zand. Plaatjes vrij dicht opeen, lichtbruin, aangehecht, met gekartelde snede. Steel 50-100 x 10-12 x 12-18 (basis) met sterk verbrede voet diep in het zand wortelend, wit, vezelig-fijn vlokkig. Geur (zwak) radijzig. Smaak vaak iets bitter. Sporen 9,0-13 x 6,0-8,0 μm, min of meer amandelvormig, vrij glad.

Habitat en verspreiding: In stuivend zand tussen Kruipwilg in het buitenduin, matig zeldzaam, verspreid langs de hele kust.

Vaalhoeden komen talrijk voor in de duinen in associatie met kruipwilg. Behalve de karakteristieke Duinvaalhoed, Hebeloma psammophilum, is besloten om ze verder in deze gids niet te behandelen. De problemen bij de identificatie zijn daarvoor te groot, ondanks de recent verschenen monografie van Beker et al (Fungi Europei 14. 2016). Het is onrealistisch te verwachten dat men vaalhoeden op naam brengt als begeleidende soorten van het meetnet.
Hoewel, zoals boven aangegeven, vaalhoeden erg lastig op naam te brengen zijn, hebben we deze soort opgenomen, omdat hij in zijn typische vorm goed te herkennen is aan het forse postuur, met een witte steel met opgezwollen voet die diep in het zand begraven is, in combinatie met de groeiplaats. De Tweekleurige vaalhoed, Hebeloma mesophaeum, die ook talrijk bij Kruipwilg voorkomt in vochtiger duinpannen, is over het algemeen kleiner en slanker, heeft een bruinig getinte steel, en kleinere sporen. Bij twijfel is microscopische controle nodig.

 

Vlekplaten: Duinvlekplaat, Panaeolus dunensis (in Standaardlijst als Panaeolus cinctulus)


Foto: Cora van der Plaats

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Bon & Courtecuiise in Documents mycologiques 13(50): 27-28.

Beschrijving: Hoed 10-30 mm, halfbolvormig tot gewelfd met rechte rand, egaal zwartbruin, glad en kaal. Plaatjes matig dicht opeen, aangehecht, recht, donker grijsbruin dan purperbruin, met lichte snede. Steel 20-50 x 2-3, diep wortelend in het zand, grijsbruin. Geur en smaak onbeduidend. Sporen 11,0-15,0 x 5,0-9,0 μm,, purperbruin, dikwandig, met kiempore. Chrysocystiden afwezig.

Habitat en verspreiding: Saprotroof tussen de Helm in de buitenste zeereep. Verspreiding nog relatief onbekend, maar waarschijnlijk vrij algemeen langs de hele kust.

De Duinvlekplaat (voorlopige naam) is een karakteristiek paddenstoeltje uit de zeereep, waar hij voorkomt in jonge duintjes tussen Helm. In de Standardlijst staat hij onder P. cinctulus, maar gezien de zeer afwijkende ecologie van deze soort (op mest of in bemeste weilanden), is het niet onwaarschijnlijk dat Duinvlekplaat als een aparte soort moet worden beschouwd. Daarom is hij hier als zodanig opgenomen. Meer informatie is nodig om dit verder uit te zoeken.

 

Vloksteeltjes: Kruipwilgvloksteeltje, Flammulaster carpophilus


Foto: Machiel Noordeloos

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 421; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 459; 2: 546; Vellinga in Persoonia 13: 6-7. 1986.

Beschrijving: Hoed 2,5-15 mm, halfbolvormig dan uitspreidend, iets hygrofaan, roze-oker tot bleek rozebruin, soms iets lichter aan de rand, met een witte poederige bekleding van aerifere vezeltjes, verkalend bij ouderdom. Plaatjes matig wijd uiteen, smal aangehecht, bleek rozebruin, min of meer met dezelfde kleur als hoed, met een witte, vlokkige snede. Steel 8-40 x 1-2,5 mm, cilindrisch, aan de top fijn vlokkig, glad tot vlokkig naar beneden toe. Geur en smaak onbeduidend of herinnerend aan Pelargonium. Sporen 6,0-10 x 4,0-5,5(-6) μm, Q = 1,3-2,0, Qav = 1,4-1,8, amandelvormig met stompe top, soms ellipsvormig in zijaanzicht, dunwandig, bleek bruin, glad, soms met een onduidelijke kiempore. Cheilocystiden 25-70 x 4-10 μm, flesvormig, dunwandig.

Habitat en verspreiding: In groepen onder Kruipwilg, soms ook bij andere wilgen in de grijze duinen.

 

Zompzwammen: Kruipwilgzompzwam, Alnicola tantilla


Foto: Machiel Noordeloos

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Haan, A. de (2009) Waarnemingen in het genus Alnicola (Zompzwam) in Vlaanderen (1). Sterbeeckia 29: 32-43.

Beschrijving: Hoed tot 20 mm, gewelfd, oranjebruin tot roodbruin, niet doorschijnend gestreept, hygrofaan, iets verblekend bij uitdroging, droog en glad tot iets ruw. Plaatjes bleekbruin. Steel 10-30 x 1-2 mm, cilindrisch, bleek bruin aan top, donkerder naar de voet, met verspreide vezeltjes. Geur onbeduidend. Sporen 10-14 x 5,5-6,5 μm, ellipsoid tot amandelvormig, bruin in water en fijn geornamenteerd met donkerder wratjes.

Habitat en verspreiding: Bij Kruipwilg in vochtige duinvalleien. Tot nu toe bekend van de Waddeneilanden, zeldzaam.

Dit kleine bruinsporige paddenstoeltje is onopvallend, en moet gericht worden gezocht.