Veldgids zeereep: Parasolzwammen (Lepiota en Macrolepiota)

In de witte duinen komt voor zover nu bekend maar één soort Parasolzwam voor, de Zandparasolzwam, Lepiota brunneolilacea. In de grijze duinen komen diverse Parasolzwammen (LepiotaMacrolepiota) en Champignonparasollen (Leucoagaricus) voor. De Duinparasolzwam, Lepiota erminia, en beide zeer forse Macrolepiota-soorten (Rafelige parasolzwam, M. excoriata) en Grote parasolzwam, M. procera) zijn zeer algemeen en goed herkenbaar. Daarnaast komen er diverse kleine Lepiota-soorten voor in de grijze duinen, zoals onder andere Gegordelde parasolzwam, L. brunneoincarnata, en Valse lila parasolzwam, L. pseudolilacea. Het determineren van kleine Lepiota’s is voer voor specialisten en valt daarom buiten de scope van deze gids. Goed bruikbaar zijn de sleutels van Else Vellinga in Bas & al., Flora agaricina neerlandica 5.


Soortbeschrijvingen en afbeeldingen

Zandparasolzwam, Lepiota brunneolilacea


Foto: Leo Jalink

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Arnolds, E.J.M. & M. Groenendaal (2004) Een verlegen parasolzwam: Lepiota brunneolilacea. Coolia 47: 49-51.

Beschrijving: Hoed 20-40 mm breed, eerst kegelvormig gewelfd dan halfbolvormig tot gewelfd, niet hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, rossig lilabruin met een wat donkerder centrum, geheel viltig dan fijn schubbig, aan de rand hier en daar fijne, violetbruine velumvlokjes, Plaatjes dicht opeen, vrij van de steel, buikig, wit met een grijstintje. Steel 20-50 x 3-8 mm, het onderste deel in het zand stekend, cilindrisch met verdikte basis, roze-tot lilabruin, met een klein, wit, vliezig ringetje op 1/3 vanaf de top, boven de ring met fijne, contrasterende bruin-violette velumresten, onder ring met iets donkerder violetbruine schubjes. Bij oudere exemplaren ontbreekt vaak de ring. Geur en smaak onbeduidend. Sporen (8,0-)8,5-12,0 x 4,5-6,0 μm, Q = 1,6-2,2, Qav = 1,8-2,0, eivormig tot ellipsoid, kleurloos, glad, dextrinoïd. Cheilocystiden talrijk, 15-30 x 6,0-10 μm, variabel in vorm, meest lageniform tot utriform. Gespen aanwezig.

Habitat en verspreiding: In de helmduinen tussen Helm. Tamelijk zeldzaam, voornamelijk in de duinen van Noord-en Zuid-Holland, soms echter op bepaalde plekken met talrijke exemplaren.

 

Dit parasolzwammetje is tamelijk recent ontdekt als nieuw voor Nederland uit de zeereep van de Kerf in Noord-Holland en sindsdien een aantal malen gevonden. Het is een kleine, maar relatief robuuste parasolzwam met een ongeveer 3 cm brede, violetbruine, schubbige hoed, dicht op elkaar staande witte plaatjes, en een witte steel met een contrasterend ringetje dat met violetbruine schubjes is bezet. Net als de Grote duinvezelkop drukt deze soort met zijn hoed vaak een laag van enige centimeters zand omhoog die soms nog lang boven op de hoed blijft liggen.
Het is opvallend dat dit opmerkelijke parasolzwammetje nooit eerder in de duinen is waargenomen. De soort is oorspronkelijk beschreven uit helmvegetaties aan de Atlantische kust in Frankrijk (Vendée). De paddenstoeltjes groeiden gedeeltelijk onder het zand, en moesten worden uitgegraven.

 

Duinparasolzwam, Lepiota erminea


Foto: Cora van der Plaats

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 5: 118; Dam & Kuyper, Veldgids 1: 267; Ecologische Atlas Drenthe 2: 62; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 540; 2:629; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 382; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 44.

Beschrijving: Hoed 20-70 mm, halfbolvormig dan uitspreidend tot klokvormig of gewelfd met lage umbo, met recht rand, bleek, wittig tot oker met iets donkerder centrum, glad met iets vezelig-fijnschubbig centrum. Plaatjes, vrij, heel dicht op elkaar, wit. Steel 20-70 x 2-8 mm, cilindrisch of aan de voet verdikt, met een vliezig, hangend, wit ringetje, dat vaak grijze of gelige schubjes aan de rand heeft, en snel vergaat; boven de ring wit en bepoederd, onder de ring wit, maar naar de voet met bruine of bruingrijze tint, wollig-vezelig. Vlees wit. Geur en smaak onbeduidend of iets raapachtig. Sporen 10-23 x 5-8 μm, Q = 1,8-3,5, Qav = 2,0-3,0, langwerpig of iets langgerekt amandelvormig, dunwandig, kleurloos. Cheilocystiden onopvallend, knotsvormig.

Habitat en verspreiding: In de grijze duinen tussen gras en mos, vaak in grote groepen, vrij algemeen langs de hele kust.

Deze soort werd vroeger ook Lepiota alba genoemd. Verwarring is mogelijk met de Blanke champignonparasol, Leucoagaricus leucothites, die ook in de grijze duinen kan worden aangetroffen. Deze kan onder andere worden onderscheiden aan het steviger postuur als van een champignon, de sterk ontwikkelde stevige ring met verdikte rand, en de gladdere steel. Microscopisch zijn ze zonder probleem te onderscheiden aan de sporen, die bij de champignonparasol veel kleiner zijn, dikwandig met een duidelijke apicale kiempore.

 

Rafelige parasolzwam, Macrolepiota excoriata


Foto: Henk Huijser

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 5: 70; Ecologische Atlas Drenthe 2: 128; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 555; 2:651; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 304; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 34; Coolia 40: 244-260; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 345.

Beschrijving: Hoed 60-100 mm, gewelfd dan vrijwel vlak met lage, ronde umbo en rechte rand, aanvankelijk geheel bedenkt met een grijzig-roze bruinige wollig-korrelige laag, die later openbreekt in min of meer concentrische korrelige schubjes naar de rand toe, soms in een duidelijk stervormig patroon dat afsteekt tegen de lichter ondergrond. Aan de rand vaak rafelig. Plaatjes vrij, dicht op elkaar, bleek bruin of crème met fijn vlokkige, witte snede. Steel 80-140 x 7-11 mm, wittig-crème, onder de ring met gordeltjes wit velum. Ring vliezig, opstijgend of aflopend, crème-wit met bruin getinte, vlokkige rand, vaak verdwijnend bij ouderdom. Geur en smaak onbeduidend. Sporen 11-17 x 7,0-11 μm, Q = 1,3-1,9, Qav = 1,4-1,6, ellipsvormig tot langwerpig, met een kleurloze, verdikte wand en apicale kiempore.

Habitat en verspreiding: Saprotroof in het grijze duin tussen mossen en grassen, vaak in groepjes of heksenkringen. Matig algemeen langs de hele kust.

De Rafelige parasolzwam is heel karakteristiek met het korrelig-schubbige hoedoppervlak.

 

Grote parasolzwam, Macrolepiota procera


Foto: Cora van der Plaats

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 5: 65-66; Ecologische Atlas Drenthe 2: 555; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 556; 2:652; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 304; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 32; Dam & Kuyper, Veldgids 1: 279; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 347.

Beschrijving: Hoed tot 250 of zelfs 300 mm doorsnee, kegelvormig-klokvormig, paraboloïde in jong staat, uitspreidend tot gewelfd of vrijwel vlak met lage, ronde umbo, jong geheel donkerbruin of roodbruin, snel openbrekend en dan vaak regelmatig schubbig op een bleke ondergrond, centrum lang gesloten blijvend, rand soms behangen met velumresten. Plaatjes vrij, matig dicht opeen, wit dan crème bruin, met vlokkige rand. Steel 100-400 x 10-30 mm, cilindrisch, met verbrede tot knolvormige voet, met een ring, boven de ring bruinig en fijn vezelig, onder de ring met rossig-bruine gordels op een witte ondergrond. Ring groot, vrij dik, met een crème, gewimperde bovenkant en een bruine onderkant, beweegbaar langs de steel, vaak in de loop van de ontwikkeling loslatend. Geur en smaak mild, aangenaam. Sporen 12-17 x 8-11 μm, Q = 1,4-2,0, Qav = 1,45-1,6, ellips-tot amandelvormig, met kleurloze, verdikte wand en een apicale kiempore.

Habitat en verspreiding: Zeer talrijk en vaak in (grote) heksenkringen in het grijze duin, soms ook in de zeereep; algemeen langs de hele kust.