Veldgids zeereep: Stropharia-familie (Strophariaceae)
(Deconica, Leratiomyces, Psilocybe en Stropharia)
De Stropharia-familie is in de duinen vertegenwoordigd door een aantal geslachten: Stropharia en de kaalkopjes uit de geslachten Psilocybe, Leratiomyces en Deconica, alle gekenmerkt door het bezit van zwart-of paarsbruine, gladde sporen met een dikke wand en een kiempore. In de sleutel zijn ook meegenomen de mestbewonende soorten uit begraasde duinen.
Sleutel tot de soorten die je in de witte en grijze duinen kunt verwachten
1a Hoed en steel kleverig, bedekt met slijm in vochtig weer (indien droog, dan de lippenproef toepassen ➜ 2
1b Hoed droog of kleverig; steel droog ➜ 3
2a Sporen met centrale kiempore
4 .Kleefsteelstropharia, Stropharia semiglobata
2b Sporen met excentrisch kiempore
5. Scheefporige stropharia, Stropharia dorsipora
3a Velum goed ontwikkeld, zichtbaar als een ring of ringvormige zone aan de steel, en vaak ook als vlokjes aan de hoedrand ➜ 4
3b Velum afwezig, of vluchtig, dan slechts zichtbaar als vezeltjes aan de hoedrand en op de steel ➜ 11
4a Hoed en steel met blauwgroene tinten
1. Valse kopergroenzwam, Stropharia caerulea
4b Hoed en steel zonder blauwgroene tint ➜ 5
5a Op mest groeiend; hoed bruin of geelbruin ➜ 6
5b Niet op mest; hoed geel tot okerkleurig ➜ 9
6a Sporen min of meer zeshoekig in vooraanzicht ➜ 7
6b Sporen ellipsvormig, niet hoekig, in vooraanzicht ➜ 8
7a Ring vezelig, meestal laag op de steel; sporen 11-12,5 μm lang
10. Meststropharia, Deconia merdaria
7b Ring vliezig, meestal hoger op de steel; sporen 13-17 μm lang
11. Geringd mestkaalkopje, Deconica moelleri
8a Hoed geelbruin, vaak met olijftint; vruchtlichaam nooit blauw verkleurend bij kneuzing
12. Keutelkaalkopje, Deconica merdicola
8b Hoed donkerbruin; steel, vooral aan de voet, sterk blauwgroen verkleurend bij ouderdom of kneuzing
6. Blauwvoetkaalkopje, Psilocybe fimetaria
9a Hoed droog, iets viltig, hoedhuid niet aftrekbaar; steel droog, soms met een vaak vezelig ringetje; op gras en grasresten
9. Oranjegeel kaalkopje, Leratiomyces laetissimus
9b Hoed kleverig en glad, vaak met aanklevende zandkorreltjes; steel met vliezige ring ➜ 10
10a Vruchtlichamen meestal vrij klein, hoed 20-60 mm breed, meestal in duingrasland, zelden tussen Helm in de zeereep; sporen < 10 μm lang
2. Okergele stropharia, Stropharia coronilla
10b Vruchtlichamen groot, hoed 50-120 mm breed; in de zeereep en embryonale duintjes op het strand, tussen Helm en Biestarwegras; sporen veel langer dan 10 μm
3. Helmstropharia, Stropharia halophila
11a Plaatjes smal aangehecht; hoed kegelvormig tot gewelfd met kleine umbo; steel, soms ook hoed, blauwgroen verkleurend bij ouderdom of kneuzing ➜ 12
11b Plaatjes breed aangehecht tot kort aflopend op de steel; hoed halfbolvormig tot gewelfd; vruchtlichaam nooit blauwgroen verkleurend ➜ 13
12a Hoed meestal puntig-kegelvormig; lamelsnede niet verdikt
7. Puntig kaalkopje, Psilocybe semilanceata
12b Hoed gewelfd, soms met kleine umbo; lamelsnede verdikt, en als een gelatineus draadje aftrekbaar
8. Slijmrandkaalkopje, Psilocybe liniformans
13a Op mest ➜ 14
13b Op de grond of tussen en op mossen, op schrale plekken; of tussen/op Helm ➜ 15
14a Sporen zeshoekig in vooraanzinchtl, 10-14 μm lang
13. Mestkaalkopje, Deconica coprophila
14b Sporen ovaal in vooraanzicht, 14-19 μm lang
14. Grootsporig mestkaalkopje, Deconica subcoprophila
15a Plaatjes bij rijpheid bruin; op dode plantenresten, vooral van grassen en Helm; sporen dunwandig
15. Halmkaalkopje, Deconica inquilina
15b Plaatjes bij rijpheid donkerbruin-zwartbruin; op en tussen mossen, soms ook tussen Helm in het zand; sporen dikwandig ➜ 16
16a Sporen 7,0-9,0 x (4,5-)5,0-6,0 x (4,0-)4,5-6,0 µm; vooral tussen Klauwtjesmos, Duinsterretje en andere mossen in duingraslanden
16. Zandkaalkopje, Deconica montana
16b Sporen 8,5-12 x 6,0-7,5 x 5,5-6,5 µm; in kaal zand vlak bij Helm
17. Duinkaalkopje, Deconica pratensis
Soortbeschrijvingen en afbeeldingen
1. Valse kopergroenzwam, Stropharia caerulea
Foto: Henk Huijser
Synoniem: Stropharia cyanea
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 3: 461; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 54; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 818; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 53, 848; 2: 967; Dam & Kuyper, Veldgids: 391; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 595 (als S. cyanea).
Beschrijving: Hoed 10-75 mm, kegelvormig tot gewelfd, vaak met afgeronde umbo, eerst diep groenblauw, dan verblekend en met gele tinten vooral in het centrum, aan de rand lang groenblauw blijvend, kleverig-slijmig bij vocht, met witte velum vlokjes aan de rand. Plaatjes dicht opeen, aangehecht met aflopend tandje, bleek bruin dan donkerpaars grijs door de rijpe sporen, met een gelijk gekleurde, gladde snede. Steel 35-100 x 3-7 mm, cilindrisch, vaak iets naar de voet versmallend, bleekblauw of blauwgroen, later vaak wittig, wit gestreept boven de ring, daaronder met vlokjes. Ring dun, vezelig, hangend, vaak incompleet en snel verdwijnend. Geur onopvallend. Sporen (7,5-)8,0-9,0(-10) x 4,0-5,5(-6,0) µm, Q = 1,45-2,0, Qav = 1,6-1,8, ellipsvormig tot eivormig, met een hele kleine kiempore (lastig te zien). Lamelsnede geheel bezet met chrysocystiden.
Habitat en verspreiding: In de duinen vooral in de grijze duinen waar organisch materiaal zich heeft opgehoopt. Algemeen langs de hele kust.
De op deze soort lijkende Echte kopergroenzwam heeft een veel beter ontwikkelde, vliezige en gestreepte ring, en een witte en gewimperde lamelsnede. Microscopisch onderscheidt Echte kopergroenzwam zich omdat er naast chrysocystiden ook heel veel leptocystiden zijn (dunwandige cystiden zonder inhoud).
2. Okergele stropharia, Stropharia coronilla
Foto: Henk Huijser
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 137; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 59-60; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 818; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 854; 2: 969; Dam & Kuyper, Veldgids: 390; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 590.
Beschrijving: Hoed 20-60 mm, gewelfd dan vlak, met ingebogen rand, geel tot oker soms bleker aan de rand, vettig tot kleverig bij vocht, glad, bij droogte ingedrukt vezelig, met vrijwel geen velumresten aan de rand. Plaatjes matig dicht opeen, breed aangehecht tot iets aflopend op de steel, bleek bruin dan donkergrijs tot zwartbruin door de rijpe sporen, met een gelijk gekleurde of witte, gewimperde of gekartelde snede. Steel 10-35 x 5-10 mm, cilindrisch, soms iets naar de voet versmald, wit met gele tinten in het onderste deel, glad. Ring aanwezig in bovenste deel van de steel, vliezig, afstaand, wit, vezelig, met een gegroefde bovenkant. Geur en smaak onbeduidend. Sporen 7,5-9,0(-9,5) x (4,5-)5,0-5,5(-6,0) µm, Q = 1,4-1,8, Qav = 1,5-1,7, ellipsvormig tot iets boonvormig met kleine kiempore. Lamelsnede met alleen leptocystiden, geen chrysocystiden.
Habitat en verspreiding: In de duinen vooral in duingraslanden, soms ook in het zand tussen de Helm in de zeereep. Algemeen.
Een gemakkelijk te herkennen soort, maar grote exemplaren die in de zeereep tussen de Helm groeien moeten worden gecontroleerd, vanwege het risico van verwisseling met Helmstropharia.
3. Helmstropharia, Stropharia halophila
Foto: Machiel Noordeloos
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 137; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 59-60; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 818; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 854; 2: 969; Dam & Kuyper, Veldgids: 390.
Beschrijving: Hoed 50-120 mm, convex dan vlak, met ingeslagen rand, geel, verblekend tot bijna wit, glad en kleverig bij vocht, opbrekend in schubjes bij uitdroging, met verspreid wat wittige velumresten aan de rand. Plaatjes aangehecht tot iets aflopend, matig dicht opeen, donkergrijs dan violetzwart door de rijpe sporen, met een gelijk gekleurde of iets blekere, onregelmatige snede. Steel 35-60 x 10-25 mm, cilindrisch of aan de voet verbreed, wit aan top en vezelig gestreept, onder de ring, glad. Voet met dikke myceliumstrengen in de grond bevestigd. Ring goed ontwikkeld, hangend, met gegroefde bovenkant. Sporen 9,5-15,5 x 6,0-7,5 µm, Q = ( 1,4-) 1,5-2,5, Qav = 1,85, ellipsoid tot amandelvormig, met kleine, vaak onduidelijke kiempore. Lamelsnede steriel met uitsluitend leptocystiden.
Habitat en verspreiding: Tussen de Helm in de zeereep en tussen Helm of Biestarwegras in embryonale duintjes op het strand, vooral waar organisch materiaal zich op heeft gehoopt. Zeldzaam, maar wijdverspreid langs de hele kust.
Verwisseling is mogelijk met groot uitgevallen Okergele stropharia’s wanneer die ook in de zeereep voorkomen. Het makkelijkst is dan om even de sporenmaten te controleren, aangezien die van de Okergele veel kleiner zijn.
4. Kleefsteelstropharia, Stropharia semiglobata
Foto: Rob Chrispijn
Synoniem: Protostropharia semiglobata
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 184; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 62; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 814, 820; Dam & Kuyper, Veldgids: 393; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe 1: 587 (als Protostropharia semiglobata).
Beschrijving: Hoed 5-30 mm, halfbolvormig tot gewelfd, met ingebogen rand, geel tot oker, glad, kleverig bij vocht. Plaatjes breed aangehecht tot iets aflopend op de steel, wittig dan zwartbruin door de rijpe sporen, met een wit gewimperde snede. Steel 20-120 x 0,5-7(-10) mm, cilindrisch of met iets verbrede voet, bleekgeel aan de top, naar de voet donkerder geel, met een klein, vliezig of slijmig ringetje in de bovenste helft, fijn bepoederd en droog boven de ring, daaronder sterk slijmig, vooral bij vocht. Geur en smaak onbeduidend. Sporen 15-21 x 8,5-12 μm, Q = 1,7-2,1, Qav = 1,9, eivormig-ellipsoid, met dikke bruine wand en relatief grote, centraal geplaatste kiempore aan de top. Lamelsnede steriel met leptocystiden. Pleurocystiden schaars, alleen als leptocystiden
Habitat en verspreiding: Op allerlei soorten mest in begraasde graslanden in de duinen. Zeer algemeen.
Voor verschillen met Scheefporige stropharia zie hieronder.
5. Scheefporige stropharia, Stropharia dorsipora
Foto: Machiel Noordeloos
Synoniem: Protostropharia dorsipora
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 137; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 59-60; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 818; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 854; 2: 969; Dam & Kuyper, Veldgids: 390.
Beschrijving: Hoed 10-30 mm, meestal halfbolvormig tot gewelfd, uitspreidend tot afgeplat-gewelfd, iets hygrofaan, niet aan de rand gestreept, strogeel tot okerkleurig, soms met olijf tint, bleker naar de rand, glad, sterk kleverig bij vochtig weer. Plaatjes tamelijk wijd uiteen, breed aangehecht, soms iets uitgebocht of met een tandje aflopend op de steel, bleek groenig-wittig dan vuil purper grijs met wit-gewimperde snede. Steel 20-100 x 1-3 mm, cilindrisch, soms duidelijk aan de voet opgezwollen, bleekgeel aan de top, donkerder geel tot geelolijf of geelbruin naar de voet met een klein vliezig-kleverig ringetje, boven de ring droog, gegroefd en bepoederd, onder de ring vlokkig op kleverige ondergrond. Geur en smaak nihil. Sporen (1 1,5-)13-2 1,5 x 7,0-10(-10,5) μm, Q = ( 1,5-) 1,7-2,4, Qav. = 1,7-2,0, ellipsoid in zijaanzicht met betrekkelijk kleine, excentrisch geplaatste kiempore, dikwandig, geelbruin in water. Lamelsnede steriel met uitsluitend leptocystiden. Chrysocystiden aanwezig op de zijden van de lamel als pleurocystiden.
Habitat en verspreiding: Op mest van paarden, konijnen in begraasde delen van de grijze duinen.
Uiterlijk zijn er nauwelijks verschillen met Kleefsteelstropharia, je moet dus echt naar de sporen kijken om deze soort te kunnen vaststellen. Daarom zijn de verspreidingsgegevens nog heel incompleet.
6. Blauwvoetkaalkopje, Psilocybe fimetaria
Foto: Ruben Walleyn
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 180-181; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 46-47; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 822; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 846, 848; 2: 963.
Beschrijving: Hoed 15-35 mm, klokvormig tot gewelfd, vaak met een puntige umbo, niet doorschijnend gestreept, donker roodbruin, weinig lichter naar de rand, hygrofaan, verblekend bij uitdroging, kleverig met een aftrekbare, gelatineuze hoedhuid, aan rand vaak met witte, vezelige velumresten. Plaatjes matig dicht opeen, uitgebocht aangehecht, donker roodbruin met een olijf tint, met gewimperde, witte snede. Steel 60-90 x 2-4 mm, cilindrisch, vaak iets aan de voet verbreed, wit, geel verkleurend, in het onderste deel blauw tot blauwgroen verkleurend bij ouderdom of aanraking. Geur melig, vooral bij kneuzing. Sporen 12,5-15(-15,5) x 7,0-8,0 x 7,5-8,5 µm, Q = 1,7-2,0, Qav = 1,8, ellipsoid in zijaanzicht, eivormig in vooraanzicht, dikwandig, bruin, met brede kiempore. Lamelsnede steriel met slank flesvormige cheilocystiden, met een relatief lange, smalle nek, vaak gevorkt.
Habitat en verspreiding: Op mest, bij voorkeur van paarden, in begraasde duingraslanden.
Slijmrandkaalkopje, dat in dezelfde habitat voorkomt, verschilt door de dikke, gelatineuze lamelsnede, de niet melige, maar aromatische geur, en het ontbreken van velumresten aan de hoedrand.
7. Puntig kaalkopje, Psilocybe semilanceata
Foto: Marian Jagers
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 136; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 45-46; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 824; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 847-848; 2: 894; Dam & Kuyper, Veldgids: 353; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 552.
Beschrijving: Hoed 5-35 mm, kegelvormig-klokvormig, pas in een laat stadium uitspreidend, zelden gewelfd tot vlak, hygrofaan, doorschijnend gestreept aan de uiterste rand, zelden tot halverwege de hoed, oker tot bleek bruin met donkerder centrum, verblekend bij uitdroging. Plaatjes matig dicht opeen, smal aangehecht tot bijna vrij, bleek bruin snel donker grijsbruin of purperbruin door de rijpe sporen, met een iets blekere tot witte, gewimperde snede. Steel 45-140 x 1-3,5 mm, cilindrisch, vaak bochtig, soms met een knolletje aan de voet, geelbruin, bepoederd aan de top, naar onderen toe vezelig gestreept, vooral in het onderste deel van de steel blauw verkleurend bij kneuzing. Geur en smaak melig, soms met een aromatische component. Sporen 10,5-15 x 6,5-8,5 µm, Q = 1,5-2,0, Qav = 1,7-1,8, langwerpig in zijaanzicht, ovaal in vooraanzicht, met een middel dikke, relatief bleke wand en met kleine kiempore. Lamelsnede steriel met slank flesvormige cheilocystiden, met een relatief lange, smalle nek, meestal niet gevorkt.
Habitat en verspreiding: In schrale duingraslanden, lokaal algemeen.
8. Slijmrandkaalkopje, Psilocybe liniformans
Foto: Aldert Gutter
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 181; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 46-47; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 822; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 846; 2: 962; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 553.
Beschrijving: Hoed 10-25 mm, halfbolvormig tot gewelfd ten slotte afgeplat, niet doorschijnend gestreept, donker roodbruin of grijzig bruin, vaak met iets olijftint, weinig lichter naar de rand, hygrofaan, verblekend bij uitdroging naar okerbruin, kleverig met een aftrekbare, gelatineuze hoedhuid, aan rand zonder velumresten. Plaatjes wijd opeen, uitgebocht aangehecht, kleikleurig dan purperbruin of bijna zwart, met een bleke, verdikte, gelatineuze lamelsnede, die je met een naald kunt oplichten. Steel 14-30 x 1-2 mm, cilindrisch, vaak iets aan de voet verbreed, wit tot bleek bruin, in het onderste deel blauwgroen verkleurend bij ouderdom of aanraking. Geur sterk, aromatisch, niet melig, vooral bij kneuzing. Sporen (12-)13-14,5(-16,5) x 7,5-10,0 µm, Q = 1,7-2,1, Qav = 1,9-2,0, ovaal in zijaanzicht, eivormig in vooraanzicht, dikwandig, bruin, met brede kiempore. Lamelsnede steriel met slank flesvormige cheilocystiden, met een relatief lange, smalle nek, vaak gevorkt.
Habitat en verspreiding: Op mest, bij voorkeur van paarden, in begraasde duingraslanden.
9. Oranjegeel kaalkopje, Leratiomyces laetissimus
Foto: Henk Huiser
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 127-128; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 50.
Beschrijving: Hoed 10-30 mm, kegelvormig tot halfbolvormig, dan uitspreidend, met ingerolde rand, hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, levendig geeloranje, iets bleker aan de rand, droog, iets viltig zonder aftrekbare hoedhuid. Plaatjes tamelijk dicht opeen, eerst gelig dan donker zwartbruin van de rijpe sporen, met een wit gewimperde snede. Steel 30-60 x 205 mm, cilindrisch, soms iets verbreed aan de voet, geel, vaak iets bleker dan de hoed, met vezelige velumresten bedekt, soms met een vaag ringetje. Geur en smaak niet opvallend. Sporen 10-14 x 7,0-9,0 x 6,0-8,0 μm, iets afgeplat, Q = 1,2-1,8, Qav = 1,4-1,6, eivormig, zelden iets zeshoekig in vooraanzicht, Q = 1,3-2,0, Qav = 1,6-1,7, ellipsoid tot langwerpig in zijaanzicht, bleek bruin met matig verdikte wand en duidelijk apicale kiempore. Lamelsnede steriel met flesvormige cheilocystiden.
Habitat en verspreiding: Tussen gras en grasresten zowel in de zeereep als in de grijs duinen. Wijdverspreid langs de hele Nederlandse kust.
Dit opvallend gele zwammetje kan eigenlijk niet met andere soorten verwisseld worden.
10. Meststropharia, Deconia merdaria
Foto: Henk Huiser
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 169; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 42-43; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 820; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 549.
Beschrijving: Hoed 10-40 mm, eerst halfbolvormig, dan uitspreidend, soms met een zwakke umbo, met iets ingebogen rand, hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, geheel oker tot geelbruin, sterk verblekend bij uitdroging, bij vocht iets kleverig met een niet geheel aftrekbare hoedhuid, met velum vlokjes aan de rand. Plaatjes matig wijd uiteen, aangehecht met aflopend tandje op de steel, roodbruin, dan donker zwartbruin door de rijpe sporen, met een witte, gewimperde snede. Steel 30-90 x 1-6 mm, cilindrisch, vaak met een verbrede basis, geelbruin, pruïneus boven de ring, daaronder dicht wit vezelig-vlokkig. Echte ring is afwezig, maar er is een ringvormige, vezelig-vlokkige zone in de bovenste helft van de steel. Geur herinnerend aan die van chocolade, smaak mild. Sporen afgeplat, 10,5-12,5(-14,0) x 6,0-8,0 x 6,0-7,5 µm, Q = 1,4-1,7, Qav = 1,5-1,6, zeshoekig in vooraanzicht, Q = 1,5-1,8, Qav = 1,6-1,7, ellipsoid tot langwerpig in zijaanzicht; met verdikte, bruine wand en grote apicale kiempore. Lamelsnede steriel. Cheilocystiden flesvormig met een stompe nek.
Habitat en verspreiding: Op mest van planteneters in begraasde duinweiden. Verspreiding slecht bekend.
11. Geringd mestkaalkopje, Deconica moelleri
Foto: Machiel Noordeloos
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 169; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 42-43; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 820; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 548.
Beschrijving: Hoed 12-50 mm, eerst halfbolvormig, dan uitspreidend, soms met een zwakke umbo, met iets ingebogen rand, hygrofaan, bij vocht doorschijnend gestreept aan de rand of niet, geheel geel-tot grijsbruin, sterk verblekend bij uitdroging, bij vocht kleverig met een aftrekbare hoedhuid, met velum vlokjes aan de rand. Plaatjes matig wijd uiteen, aangehecht met aflopend tandje op de steel, jong crème, dan donker purperbruin door de rijpe sporen, met een bleke tot witte, gewimperde snede. Steel 25-70 x 2-6 mm, cilindrisch, vaak met een verbrede basis, wit tot bleek oker, pruïneus boven de ring, daaronder dicht wit vezelig. Ring boven het midden, vliezig tot vezelig, wit. Geur kenmerkend zoetig-aromatisch, smaak mild. Sporen afgeplat, 13-17 x 8,5-1 1,0 x 7,5-9,5 µm, Q = 1,4-1,9, Qav = 1,5-1,7, zeshoekig tot eivormig in vooraanzicht, Q = 1,6-2,0, Qav = 1,7-1,8, langwerpig in zijaanzicht; bleek grijsbruin met verdikte wand en grote apicale kiempore. Lamelsnede steriel. Cheilocystiden flesvormig met een stompe nek.
Habitat en verspreiding: Op mest van planteneters. Zeldzaam, verspreiding slecht bekend.
Deze relatief grote mestzwam is nog niet met zekerheid in de duinen aangetroffen.
12. Keutelkaalkopje, Deconica merdicola
Foto: Manfred Meusers
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 168; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 42; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 820.
Beschrijving: Hoed 10-45 mm, eerst kegelig-halfbolvormig, dan uitspreidend, soms met een zwakke umbo, met iets ingebogen rand, hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, geel tot geelbruin, verblekend bij uitdroging, bij vocht iets kleverig met een niet geheel aftrekbare hoedhuid, met appendiculate velum vlokjes aan de rand. Plaatjes matig wijd uiteen, aangehecht met aflopend tandje op de steel, grijzig dan donker zwartbruin door de rijpe sporen, met een witte, gewimperde snede. Steel 55-110 x 3-5 mm, cilindrisch, vaak met een verbrede basis, geelbruin, pruïneus boven de ring, daaronder dicht wit vezelig-vlokkig. Echte ring is afwezig, maar er is een soms onduidelijke ringvormige, vezelig-vlokkige zone in de bovenste helft van de steel. Geur en smaak mild. Sporen niet afgeplat, 12-18,5 x 7,5-10 x 7,5-10 µm, Q = 1,5-2,1, Qav = 1,7-1,9 ellipsoid tot langwerpig, zelden zeshoekig in zijaanzicht; met verdikte, bruine wand en grote apicale kiempore. Lamelsnede steriel. Cheilocystiden flesvormig met een stompe nek.
Habitat en verspreiding: Op mest van planteneters in begraasde duinweiden. Verspreiding slecht bekend.
Het belangrijkste verschil met de vorige soorten is te zien aan de sporen, die bij deze soort nauwelijks zijn afgeplat.
13. Mestkaalkopje, Deconica coprophila
Foto: Karl Friedrich Reinwald
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 167; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 43-44; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 822; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 392; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 549.
Beschrijving: Hoed 5-20 mm, eerst halfbolvormig, dan uitspreidend, met iets ingebogen rand, sterk hygrofaan, bij vocht doorschijnend gestreept aan de rand, geheel donker rood-of geelbruin, sterk verblekend bij uitdroging, bij vocht droog tot iets kleverig met gedeeltelijk aftrekbare hoedhuid, met kleine velum vlokjes aan de rand. Plaatjes matig wijd uiteen, aangehecht met aflopend tandje op de steel, roodbruin dan zeer donker purperbruin door de rijpe sporen, met een witte, gewimperde snede. Steel 5-40 x 0,2-2(-3) mm, cilindrisch, vaak met een verbrede basis, roodbruin bleker dan hoed, wit poederig aan de top, daaronder wit vezelig tot vlokkig met velumresten bedekt. Geur en smaak onbeduidend of iets melig. Sporen afgeplat, 10,0-14,0 x 6,0-9,0 x 5,5-8,5 µm, Q = 1,2-1,7, Qav = 1,4-1,5, zeshoekig in vooraanzicht, Q = ( 1,2-) 1,3-1,8, Qav = 1,5-1,6; ellipsoid tot langwerpig in zijaanzicht, Q = 1,2-1,7, Q = 1,4-1,5, met een bruine, verdikte wand en grote apicale kiempore. Lamelsnede steriel. Cheilocystiden flesvormig met een stompe nek.
Habitat en verspreiding: Op mest van planteneters in begraasde duinweiden. Algemeen.
Kan worden verwisseld met Grootsporig mestkaalkopje, dat, zoals de naam al zegt, grotere sporen heeft, (14,5,-)15,0-19,5 x 8,0-10,0(-10,5) µm die minder uitgesproken afgeplat zijn.
14. Grootsporig mestkaalkopje, Deconica subcoprophila
Foto: Machiel Noordeloos
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 169; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 44; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 822; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 549.
Beschrijving: Hoed 5-15 mm, eerst halfbolvormig, dan uitspreidend, soms met een zwakke umbo, met iets ingebogen rand, sterk hygrofaan, bij vocht diep doorschijnend gestreept aan de rand, geheel donker rood- of geelbruin, sterk verblekend bij uitdroging, bij vocht droog tot iets kleverig met gedeeltelijk aftrekbare hoedhuid, met kleine velumvlokjes aan de rand. Plaatjes matig wijd uiteen, aangehecht met aflopend tandje op de steel, roodbruin dan zeer donker purperbruin door de rijpe sporen, met een witte, gewimperde snede. Steel 10-30 x 1-2 mm, cilindrisch, vaak met een verbrede basis, bleek geel aan top, daaronder rood bruin, wit poederig aan de top, daaronder wit vezelig. Geur en smaak onbeduidend of iets melig. Sporen (14,5,-)15,0-19,5 x 8,0-10,0(-10,5) µm, Q = ( 1,6-) 1,7-2,3, Qav = 1,8-1,9, niet duidelijk afgeplat, met een bruine, verdikte wand en grote apicale kiempore. Lamelsnede steriel. Cheilocystiden flesvormig met een stompe nek.
Habitat en verspreiding: Op mest van planteneters in begraasde duinweiden. Verspreiding slecht bekend.
15. Halmkaalkopje, Deconica inquilina
Foto: Jan Vesterholt
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 120; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 38; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 824, 826; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 550.
Beschrijving: Hoed 4-20 mm, eerst kegelvormig tot gewelfd, dan uitspreidend, vaak met een kleine, stompe papil, hygrofaan, doorschijnend gestreept, roodbruin in het centrum, naar de rand lichter bruin, sterk verblekend bij uitdroging, glad, kleverig, hoedhuid geheel aftrekbaar als een dun, gelatineus huidje; velum gewoonlijk aanwezig in de vorm van fijne vezeltjes aan de hoedrand. Plaatjes matig dicht uiteen, breed aangehecht met aflopend tandje op de steel, bleek bruin dan roodbruin met een gewimperde, blekere snede. Steel 8-17 x 1,0-1,5 mm, cilindrisch, vaak bochtig, roodbruin, donker naar de voet, geheel fijn vlokkig-vezelig met velumresten. Geur en smaak nihil. Sporen 7,0-10,0 x 5,0-7,0 x 4,0-6,0 µm, sterk afgeplat, Q = 1,2-1,6, Qav = 1,4, eivormig tot bijna vierhoekig (rhomboid) of wat hoekig in vooraanzicht; Q = 1,4-1,8, Qav = 1,6, ellipsvormig-langwerpig in zijaanzicht, dunwandig, bleek bruin onder de microscoop. Lamelsnede steriel. Cheilocystiden flesvormig met stompe nek.
Habitat en verspreiding: In kleine groepjes op dode stengels en bladresten van grassen en zeggen. In de zeereep gevonden op dode bladscheden van Helm.
Een nauw verwante soort is Graskaalkopje, D. subviscida, met eveneens kleine, relatief dunwandige sporen, maar met een absoluut droge hoed zonder aftrekbare hoedhuid.
16. Zandkaalkopje, Deconica montana
Foto: Nico Dam
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 36; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 33-34; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 826; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 392; Dam & Kuyper: 173; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 548.
Beschrijving: Hoed 4-15(-20) mm, eerst halfbolvormig, dan uitspreidend, met rechte rand, sterk hygrofaan, bij vocht doorschijnend gestreept, geheel donker rood- of geelbruin, sterk verblekend bij uitdroging, bij vocht droog tot iets kleverig zonder aftrekbare hoedhuid, zonder velumresten of met hele kleine vlokjes aan de rand. Plaatjes matig wijd uiteen, aangehecht met aflopend tandje op de steel, roodbruin, met een gave of geërodeerde, wittige snede. Steel 15-40 x 1-2 mm, cilindrisch, vaak met een verbrede basis, bleek rood bruin, wit poederig aan de top, daaronder wit vezelig tot fijn vlokkig. Geur en smaak onbeduidend. Sporen 7,0-9,0 x (4,5-)5,0-6,0 x (4,0-)4,5-6,0 µm, afgeplat, afgeknot eivormig in vooraanzicht, Q = ( 1,2-) 1,3-1,8, Qav = 1,5-1,6; ellipsoid tot amandelvormig in zijaanzicht, Q = 1,2-1,7, Q = 1,4-1,5, met een grijzige bruine, verdikte wand en grote apicale kiempore. Lamelsnede steriel. Cheilocystiden flesvormig met een stompe nek.
Habitat en verspreiding: Tussen mossen, onder andere tussen Duinsterretje en Klauwtjesmos in het open, grijze duin, zeer algemeen, het hele jaar door te vinden.
Voor verschillen met Duinkaalkopje zie aldaar. Er komt ook een grootsporige variant macrospora voor met sporen 8,5-11(-1 1,5) x 6,0-8,5 x 5,0-7,0 µm. Deze is van Duinkaalkopje te onderscheiden door de niet aftrekbare, droge hoedhuid. Deze variëteit heeft een nog onbekende verspreiding.
17. Duinkaalkopje, Deconica pratensis
Foto: Machiel Noordeloos
Literatuur: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4: 36-37; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 826.
Beschrijving: Hoed 10-30 mm, halfbolvormig tot gewelfd, later uitspreidend, hygrofaan, iets doorschijnend gestreept, geheel donker rood- of geelbruin, verblekend bij uitdroging, bij vocht kleverig met geheel aftrekbare hoedhuid, zonder velumresten. Plaatjes matig wijd uiteen, aangehecht met aflopend tandje op de steel, roodbruin, met een gave of geërodeerde, gelijk gekleurde snede. Steel 10-20 x 1-2 mm, relatief kort, cilindrisch, vaak met een verbrede basis, bleekbruin, wit poederig aan de top, daaronder vezelig tot fijn vlokkig. Geur en smaak onbeduidend. Sporen 8,5-12 x 6,0-7,5 x 5,5-6,5 µm, iets afgeplat, Q = 1,3-1,75, Qav = 1,5, eivormig tot iets zeshoekig in vooraanzicht, Q = 1,45-1,8, Qav = 1,7, ellipsoid tot langwerpig of iets amandelvormig in zijaanzicht, met een dikke, bruine wand (-2 µm) en met grote, apicale kiempore. Lamelsnede steriel. Cheilocystiden flesvormig met een stompe nek.
Habitat en verspreiding: In open zand in de zeereep, op resten van Helm. Waarschijnlijk wijd verbreid en soms in grote groepen, maar waarschijnlijk over het hoofd gezien of verward met Zandkaalkopje, dat veel kleinere sporen heeft. Verschijnt vaak laat in het seizoen tot in de winter.