Veldgids zeereep: Trechterzwammen
(Clitocybe, Pseudoclitocybe, Omphalina, Myxomphalina, Gamundia, Rickenella, Lepista)
Kenmerkend voor deze paddenstoelen is de habitus: vaak met een ingedeukt hoedje (umbilicaat) en breed aangehechte tot aflopende plaatjes. Ze zijn soms lastig uit elkaar te houden, maar in de witte en grijze duinen komen een paar karakteristieke soorten voor, die met een beetje moeite, goed te herkennen zijn. Een enkel geval maakt microscopisch onderzoek aan de sporen noodzakelijk.
Niet opgenomen soorten die regelmatig voorkomen
In de grijze duinen komen beide soorten Rickenella (Oranjegeel trechtertje, R. fibula en Paarsharttrechtertje, R. swartzii) zeer regelmatig voor. Deze zeer bekende soorten zijn niet opgenomen in onderstaande sleutel. Dat geldt ook voor de Paarse schijntrechterzwam (Lepista nuda) die zeer talrijk voorkomt in grijze duinen en regelmatig ook in de helmduinen (witte duinen). Ook de Vaalpaarse schijnridderzwam (L. sordida) is regelmatig in het grijze duin te vinden. In de nabijheid van duinstruweel zijn ook andere Schijnridderzwammen te vinden, maar die horen niet tot de scope van deze gids.
Sleutel tot de soorten
1a Vruchtlichaam wittig, bleek, rozebruin, okerbruin, bruin of roodbruin ➜ 2
1b Vruchtlichaam (donker) grijsbruin (indien hoedhuid aftrekbaar: zie Duinmostrechterzwam (bij stap 11)) ➜ 12
2a Hoed wit of heel bleek, niet doorschijnend gestreept en bedekt met een soort glacé laagje (fijne hyfen/ haartjes met lucht er tussen) ➜ 3
2b Hoed wit en dan glad en kaal en vaak gestreept, of rozebruin, okerbruin, bruin of roodbruin, glad en kaal, soms met een glacé laagje ➜ 4
3a Geur naar anijs of cumarine
1. Witte anijstrechterzwam, Clitocybe albofragrans
3b Geur, zwak, licht aromatisch, maar niet naar anijs
2. Giftige weidetrechterzwam, Clitocybe rivulosa
4a Geur sterk naar anijs 3. Slanke anijstrechterzwam, Clitocybe fragrans
4b Geur anders of onbeduidend ➜ 5
5a Hoed met lila tint
Lila vorm van 12. Duinmostrechtertje, Omphalina galericolor
5b Hoed zonder lila tint ➜ 6
6a Relatief forse soorten met een hoed tot 7 cm, niet of nauwelijks doorschijnend gestreept aan de rand ➜ 7
6b Kleinere soorten, meestal met diep gestreepte hoed ➜ 11
7a Hoed bleek beige tot crème of vaalroze ➜ 8
7b Hoed bruin, roodbruin ➜ 9
8a Hoed beige tot crème, aan de rand iets gestreept; geur zwak zoetig
8. Bleke veldtrechterzwam, Clitocybe agrestis
8b Hoed vaal roze, niet of nauwelijks aan de rand gestreept, met een iets wit-glacé randje; geur onopvallend
7. Vaalroze trechterzwam, Clitocybe diatreta
9a Hoedrand geribbeld
9. Geribbelde trechterzwam, Clitocybe costata
9b Hoedrand niet geribbeld ➜ 10
10a Hoed roodbruin, fijn viltig tot iets schubbig, niet hygrofaan; geur naar amandelen; smaak nihil, op droog, kalkhoudend zand
4. Bruinrode duintrechterzwam, Clitocybe glareosa
10b Hoed bruin, vleeskleurig bruin of geelbruin, iets hygrofaan, glad en soms iets kleverig; geur onbeduidend of zoetig; smaak som iets bitter; op stikstofrijke plekken zoals konijnen latrines en mest van grote grazers
5. Mesttrechterzwam, Clitocybe amarescens
11a Hoed kleverig, hoedhuid (deels) aftrekbaar ➜ 12
11b Hoed niet kleverig en hoedhuid niet aftrekbaar ➜ 14
12a Plaatjes met een gelatineus trama, waardoor ze doormidden splijten als je de hoed in twee stukken trekt; plaatjes wit
17. Splijtplaat, Myxomphalia maura
12b Plaatjes niet gelatineus en niet splijtend, grijzig tot grijzig bruin ➜ 13
13a Hoedhuid maar ten dele aftrekbaar; plaatjes bleekroze bruin of crèmekleurig, met wittige, vaak gewimperde snede; sporen fijn wrattig
13b Hoed kleverig en hoedhuid aftrekbaar; plaatjes grijsbruin met gelijk gekleurde gave snede; sporen glad
6. Duinmostrechterzwam, Clitocybe barbularum
14a Hoed honingkleurig, rossig bruin tot roodbruin ➜ 15
14b Hoed grijsbruin ➜ 16
15a Hoed rossig bruin tot honingkleurig; plaatjes wittig, steel glad
12. Duinmostrechtertje, Omphalina galericolor
15b Hoed warm roodbruin; plaatjes rozebruin; steel glad tot fijn bepoederd
14. Roodbruin trechtertje, Omphalina pyxidata
16a Relatief forse soort met hoedjes tot 5 cm; plaatjes dun en matig dicht open; hoed, steel en plaatjes grijsbruin, soms met een blauwe inslag
10. Roetkleurige schijntrechterzwam, Pseudoclitocybe expallens
16b Relatief kleine soorten met hoedjes tot maximaal 2 cm en dikkige, wijd uit elkaar staande plaatjes ➜ 17
17a Hoed niet doorschijnend gestreept of heel zwak, donker grijsbruin en sterk verblekend bij uitdroging, met aerifere vezeltjes tot fijn schubbig; steel vrijwel glad
13. Bleekgrijs trechtertje, Omphalina griseopallida
17b Hoed doorschijnend gestreept, glad; steel glad of bepoederd ➜ 18
18a Steel glad, smaak sterk melig; geur onbeduidend
11. Kleinsporig trechtertje, Omphalina baeospora
18b Steel fijn behaard; smaak onbeduidend; geur (zwak) naar Pelargonium
15. Pelargoniumtrechtertje, Omphalina velutipes
Soortbeschrijvingen en afbeeldingen
1. Witte anijstrechterzwam, Clitocybe albofragrans
Foto: Nico Dam
Literatuur: Dam & Kuyper, Veldgids: 117; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 47; Ecologische Atlas Drenthe 3: 414 (foto); Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 393; 2: 452.
Beschrijving: Hoed 10-50 mm, convex snel uitspreidend en dan trechtervormig verdiept met golvende randzone, hygrofaan, niet of zwak doorschijnend gestreept, crème met roze tint Isabella), overdekt met een wit glacé laagje, bij uitdroging wit. Plaatjes dicht op elkaar, aflopend, vaak gevorkt of aderig verbonden tegen de hoed, smal, heel bleek rozeachtig bruin. Steel 15-40 x 3-6 mm, cilindrisch of naar voet verbreed, bleek, kleur als hoed, met losse vezelige bekleding, soms met wit beslag aan de voet. Geur sterk, naar anijs of cumarine. Sporee bleek crème-oranje. Sporen 4,0-5,5(-6,0) x 3,0-4,0 μm, Q = 1,3-1,6 (Qav = 1,4-1,5), cyanofiel, in gedroogde exemplaren vaak in groepjes van 4 (tetraden), ellipsoid met stompe basis, dunwandig, kleurloos.
Habitat en verspreiding: Tussen mossen op vochtig duinzand. Wijdverspreid, maar relatief weinig waarnemingen uit het Waddendistrict.Deze soort lijkt erg op de Slanke anijstrechterzwam, maar verschilt vooral in de bleke hoed met een glacé (aerifere) aspect van het oppervlak en de steel: fijne hyfen waar lucht tussen zit, en de kleinere sporen.
2. Giftige weidetrechterzwam, Clitocybe rivulosa
Foto: Theo Westra
Literatuur: Dam & Kuyper, Veldgids 1: 129; Ecologische Atlas Drenthe 2: 111; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 395; 2: 454; Gerhard: 152; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 48; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe: 121.
Beschrijving: Hoed 10-70 mm, eerst gewelfd tot vlak, dan ingedeukt, later soms trechtervormig, hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, wittig tot bleekroze bruin, later soms donkerder, verblekend tot vrijwel wit, jong geheel bedekt met een witte laag van fijne vezeltjes met lucht er tussen (aerifeer), die vaak lang zichtbaar blijft. Plaatjes vrij dicht opeen, dun, aflopend, wit tot bleekroze-crème, met gelijk gekleurde, gladde snede. Steel 20-40 x 2-8 mm, cilindrisch of iets naar de voet verbreed, kleur als hoed, met dezelfde aerifere bekleding, wit viltig aan de voet. Geur zoetig-aromatisch. Smaak schimmelig. Sporen (4,0-)4,5-6,0 x 3,0-4,0 μm, Q = 1,4-1,6, Q = 1,4-1,5, niet congofiel, niet of zwak cyanofiel, in gedroogde exemplaren (exsiccaten) tot 25 % met 4 bijeen liggend (tetraden), met stompe basis.
Habitat en verspreiding: Op de grond, saprotroof, in groepjes op schrale plekken. Tamelijk algemeen in Nederland. In de duinen vooral in kruipwilgstruweel.Dit is een goed herkenbare soort met de bleke vruchtlichamen die bedekt zijn met een glimmerig laagjes. De iets zoete geur doet denken aan die van de anijstrechterzwammen, waar ook een witte vorm van bestaat, maar die soort is groter, mist dat aerifere laagje op hoed en steel en heeft grotere sporen.
3. Slanke anijstrechterzwam, Clitocybe fragrans
Foto: Nico Dam
Literatuur: Dam & Kuyper, Veldgids: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 59-60.; Ecologische Atlas Drenthe 3: 417 (foto); Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 397; 2: 457; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 125.
Beschrijving: Hoed 10-35 mm, convex of vlak, dan trechtervormig, met ingerolde rand, hygrofaan, doorschijnend gestreept of niet, bleek crème tot vrijwel wit, al dan niet met contrasterend donkerder rossig bruin centrum, wit opdrogend, maar centrum vaak donkerder blijvend, glad en kaal. Plaatjes dicht opeen, aflopend, smal, bleekroze (Isabella). Steel 25-65 x 2-5 mm, cilindrisch, rozebruin (Isabella), glad, met wit beslag aan de voet. Geur sterk, anijs of cumarine. Sporen (6,0-) 6,5-9,0 x 3,5-5,0(-5,5) μm, Q = 1,5-2,0, Qav = 1,7-1,9, Ellipsoid, dunwandig, cyanofiel, in gedroogd materiaal vaak in groepjes van vier (tetraden).
Habitat en verspreiding: Op de grond, saprotroof, in groepen tussen mossen op vochtig duinzand.Verschilt van de witte anijstrechterzwam in de donkerder, gladde hoedjes.
4. Bruinrode duintrechterzwam, Clitocybe glareosa
Foto: commons.wikimedia.org
Synoniem: Infundibulicybe glareosa
Literatuur: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 54. 1995.
Beschrijving: Hoed 17-52 mm, trechtervormig met een gerimpelde, iets ingerolde rand, niet hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, roodbruin, bij ouderdom meer bruin, vezelig-fluwelig tot iets schubbig, dof. Plaatjes, matig dicht op elkaar, aflopend, crème tot Isabella. Steel 15-30 x 3-7 mm, cilindrisch tot duidelijk verbreed naar de voet, iets bleker en minder oor dan de hoed, glad of aangedrukt vezelig, voet soms met wit beslag. Geur naar amandelen (cyanide). Sporen 6,5-8,0 x 3,5-4,5 μm, Q = 1,6-2,0, Qav = 1,8-1,9, slank ellipsoid met iets uitgetrokken bases, dunwandig, niet cyanofiel.
Habitat en verspreiding: In groepjes in droog duinzand. Zeer zeldzaam, een enkele keer gevonden in de duinen van Zuid- en Noord-Holland en op Ameland.De roodbruine, droge en iets schubbige hoed met een gekarteld randje zijn de belangrijkste herkenningskenmerken van deze zeldzame soort.
5. Mesttrechterzwam, Clitocybe amarescens
Foto: Henk Huijser
Literatuur: Dam & Kuyper, Veldgids: 117; Ecologische Atlas Drenthe 2: 110; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 399; 2: 459; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 154; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 61.
Beschrijving: Hoed 10-75 mm, eerst gewelfd tot vlak, dan trechtervormig, hygrofaan, eerst doorschijnend gestreept, soms niet, bruin tot vleeskleurig bruin of geelbruin, verblekend bij opdrogen tot wittig of iets roze wit, glad, iets vettig aanvoelend. Plaatjes dicht opeen, dun, aflopend, bleekroze-crème, met gelijk gekleurde, gladde snede. Steel 10-70 x 2-7 mm, cilindrisch of iets naar de voet verbreed, kleur als hoed, glad. Geur nihil of iets zoetig. Smaak mild of iets bitter. Sporen (5,0-)5,5-8,0 x 3,0-4,5(-5,0) μm, Q = 1,6-1,9, Q = 1,7-1,8, congofiel, cyanofiel, in gedroogde exemplaren (exsiccaten) meestal met 4 bijeen liggend (tetraden), met stompe basis.
Habitat en verspreiding: In groepjes op met stikstof verrijkte plekken (mest). Zeer algemeen in Nederland.
6. Duinmostrechterzwam, Clitocybe barbularum
Foto: Leo jalink
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 68; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 398; 2: 458; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 88; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 124.
Beschrijving: Hoed 10-35 mm, eerst gewelfd tot vlak, dan ingedeukt tot diep genaveld, hygrofaan, doorschijnend gestreept tot halverwege, donker grijsbruin, verblekend bij uitdroging, glad, vettig, met een aftrekbare, gelatineuze hoedhuid. Plaatjes matig dicht opeen, dun, aflopend, grijsbruin, met gelijk gekleurde, gladde snede. Steel 14-24 x 2-3 mm, cilindrisch donker grijsbruin tot donkerbruin. Geur en smaak melig. Sporen 5,0-7,0(-7,5) x 3,0-4,0(-4,5) μm, Q = 1,5-1,8, Q = 1,6-1,7, niet congofiel, niet cyanofiel, met stompe tot spitse basis.
Habitat en verspreiding: In open duin tussen mossen, vrij algemeen.Deze soort lijkt soms wel wat op Kleinsporig trechtertje, Omphalina baeospora, maar die soort is kleiner, heeft wijd uit elkaar staande, iets dikke plaatjes, smallere sporen en een droge hoed.
7. Vaalroze trechterzwam, Clitocybe diatreta
Foto: Henk Remijn
Literatuur: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 58; Dam & Kuyper, Veldgids: 121; Ecologische Atlas Drenthe 3: 33; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 397; 2: 456; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 125.
Beschrijving: Hoed 25-45 mm, vlak tot trechtervormig met ingeslagen dan rechte rand, hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, rozebruin, verblekend bij uitdroging, glad en kaal, vaak met een bleker randje met wat vezels met lucht ertussen. Plaatjes dicht opeen, aflopend, roze, met gelijk gekleurde, gave snede. Steel 15-45 x 3-8 mm, cilindrisch of samengedrukt, met dezelfde kleur als de hoed of bleker, glad. Geur zwak zoetig. Sporen 3,5-5,5 x 2,5-3,5 μm, Q = 1,3-1,6, Q = 1, 4-1,5, ovaal met stompe basis, cyanofiel, in gedroogde exemplaren meestal in tetraden (4 bij elkaar).
Habitat en verspreiding: Tussen mossen in het grijze duin, vrij algemeen langs de hele kust.
8. Bleke veldtrechterzwam, Clitocybe agrestis
Foto: Henk Huijser
Literatuur: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 57; Dam & Kuyper, Veldgids: 117; Ecologische Atlas Drenthe 2: 110; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 397; 2: 456; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3.
Beschrijving: Hoed 10-50 (-65) mm, vlak dan trechtervormig, met ingerolde tot rechte rand, hygrofaan, doorschijnend gestreept tot halverwege de straal, bleekgeel tot bleek crème, verblekend tot vrijwel wit, glad, soms met aerifere vezeltjes aan de rand. Plaatjes dicht opeen, aangehecht tot aflopend, wit tot bleek crème, met gelijk gekleurde, gladde snede. Steel 20-60 (-70) x 2-6 (-8) mm, cilindrisch tot samengedrukt, bleekgeel tot bleek crème, glad. Geur zwak, iets zoetig-aangenaam. Sporen 4,0-6,0 x 2,5-4,0 µm, Q = 1,3-1,7, Qav = 1,4-1,6, ovaal met stompe basis, cyanofiel, in gedroogde exemplaren meestal in tetraden (4 bij elkaar).
Habitat en verspreiding: Tussen mossen in het grijze duin, algemeen langs de hele kust.
9. Geribbelde trechterzwam, Clicoybe costata
Foto: Henk Huijser
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 529; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 311; 2: 469; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 53.
Beschrijving: Hoed 25-65 mm, trechtervormig, zonder umbo, met rechte rand die meestal duidelijk geribbeld is, niet hygrofaan, niet doorschijnend gestreept, okerbruin vaak met iets roze inslag, droog, iets fijn viltig. Plaatjes matig wijd uiteen, aflopend, roze-crème. Steel 35-70 x 4-10 mm, cilindrisch tot verbreed aan de voet, met dezelfde kleur als de hoed, iets vezelig in de lengte. Geur vrij sterk, herinnerend aan amandelen (als de weidekringzwam). Sporen (5,5-)6,0-8,0 x 3,5-4,5 µm, Q = 1,6-1,9, Qav = 1,7-1,8, traanvormig (lacrymoid).
Habitat en verspreiding: Matig algemeen in de grijze duinen van Noord- en Zuid-Holland.Deze karakteristieke trechterzwam, met zijn geribbelde, roze-okerkleurige, droge, niet gestreepte hoed, wordt af en toe gevonden in de grijze duinen.
10. Roetkleurige schijntrechterzwam, Pseudclitocybe expallens
Foto: Kik van Boxtel
Literatuur: Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 238; 2: 490; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 93(als P. obbata); Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 104.
Beschrijving: Hoed 10-50 mm, gewelfd met ingedeukt centrum tot trechtervormig, met rechte, soms gekartelde rand, hygrofaan, doorschijnend gestreept tot halverwege het centrum, donker grijsbruin, verblekend bij uitdroging, glad, kaal, iets vettig aanvoelend bij vochtig weer. Plaatjes matig dicht open tot vrij ver uit elkaar, dun, aflopend op de steel, bleek kleikleurig, soms met een sepia of blauwe tint. Met gelijk gekleurde, gladde snede. Steel 1875 x 1,57 mm, cilindrisch of met verbrede voet, grijsbruin, soms met blauwe of sepia tint, jong fijn vezelig, snel glad en kaal, met fijn bepoederde top, met wit wollige voet. Geur en smaak onopvallend, soms iets naar amandelen. Sporen 8,511(11,5) x (6,0)6,58,0 μm, Q = 1,3-1,6, Qav = 1,3-1,5, glad, amyloïd. Cystiden afwezig.
Habitat en verspreiding: In duingrasland, gewoonlijk op meer kalkhoudend zand. Tamelijk algemeen.De Bruine schijntrechterzwam, P. cyathiformis, is een soort die voorkomt in bossen op kalkrijke grond, en heeft een steel die wit bekleed is met vezels, soms in een netvormig patroon.
11. Kleinsporig trechtertje, Omphalina baeospora
Foto: 123pilze.de
Literatuur: Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 232; 2: 258; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 88.
Beschrijving: Hoed 514 mm gewelfd, dan ingedeukt, soms met stompe umbo, hygrofaan, doorschijnend gestreept tot halverwege, grijsbruin met donkerder centrum, verblekend tot grijsoker bij uitdroging, glad, kaal. Plaatjes wijd uiteen, dikkig, niet gevorkt, kort tot diep aflopend op de steel, grijsbruin met gelijk gekleurde, gladde snede. Steel 814 x 0,7-1,5 mm, cilindrisch, gelijk gekleurd als hoed, glad. Geur sterk melig of afwezig. Smaak duidelijk melig. Sporen 5,07,0 x (3,0)3,54,5 μm, Q = ( 1,3) 1,4-1,7(-1,9), Qav = 1,5-1,7, ellipsoid tot langwerpig, met spitse of stompe basis. Cystiden afwezig.
Habitat en verspreiding: In arm, mossig grasland in de duinen. Zeldzaam.Kan verwisseld worden met Duinmostrechterzwam, Clitocybe barbularum, die echter iets forser is met dichter op elkaar staande plaatjes, een iets kleverige hoed heeft met een hoedhuid die aftrekbaar is en met bredere sporen.
12a . Duinmostrechtertje, Omphalina galericolor var. galericolor
Foto: Kik van Boxtel
Literatuur: Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 237; 2: 486; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 83.
Beschrijving: Hoed 625 mm, gewelfd met ingedeukt centrum, later vlak tot trechtervormig, met rechte, vaak gekartelde rand, hygrofaan, bij vocht rossig bruin tot honingkleurig, doorschijnend gestreept tot halverwege, bij opdroging bleek oker tot roze-oker, met iets aerifere bekleding. Plaatjes vrij wijd uiteen, dikkig, soms gevorkt, aflopend, roze-oker tot bleek okerbruin, met gelijk gekleurde, gladde snede. Steel 725 x 0,52,5 mm, cilindrisch, iets bleker dan hoed, glad, met wit wollige voet. Geur en smaak onbeduidend. Sporen 6,58,5(9,0) x 5,07,0 μm, Q = 1,1-1,4, Qav = 1,1-1,3, vrijwel bolvormig tot breed ellipsoid met stompe tot spitse basis. Cystiden afwezig.
Habitat en verspreiding: In de grijze duinen, vooral tussen Duinsterretje (Syntrichia ruralis.Vrij zeldzaam.
12b. Duinmostrechtertje (lila vorm) Omphalina galericolor var. lilacinicolor.
Foto: Kik van Boxtel
Literatuur: Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 84; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 139.Vooral in de winter vind je vaak de lila vorm van het Duinmostrechtertje.
13. Bleekgrijs trechtertje, Omphalina griseopallida
Foto: Carolien Reindertsen
Synoniem: Arrhenia griseopallida
Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 69; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 231; 2: 257; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 214; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 86.
Beschrijving: Hoed 1025 mm, trechtervormig, hygrofaan, met een gegroefde rand, donker grijsbruin, sterk verblekend bij uitdroging, dan sterk aerifeer tot iets schubbig. Plaatjes vrij wijd uiteen, aflopend, soms iets aderig, grijsbruin tot donker grijsbruin, met gelijk gekleurde, gladde snede. Steel 1025 x 1,52,5 mm, cilindrisch of iets naar de voet versmald, grijsbruin, iets bepoederd of vrijwel glad. Geur en smaak zwak, herinnerend aan Pelargonium. Sporen (8,5)9,012,0 x 5,57,0(8,0) μm, Q = 1,4-1,9, Qav = 1,5-1,8, ellipsoid tot langwerpig, peervormig, of traanvormig, met spitse tot afgeronde basis. Cystiden afwezig.
Habitat en verspreiding: In de grijze duinen tussen mossen.Deze soort verschilt van het Pelargoniumtrechtertje vooral in de niet gladde hoed, en de minder pruïneuse steel.
14. Roodbruin trechtertje, Omphalina pyxidata
Foto: Machiel Noordeloos
Literatuur: Dam & Kuyper, Veldgids: 317; Ecologische Atlas Drenthe 2: 70; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 237; 2: 487; Gerhardt, Paddenstoelen onderweg: 214; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 584; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 83; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 139.
Beschrijving: Hoed 630(40) mm, Eerst gewelfd tot vlak met ingerolde rand en ingedeukt centrum, later min of meer trechtervormig, hygrofaan doorschijnend gestreept, roodbruin, verblekend tot oranjebruin of rozebruin bij opdrogen, glad, kaal. Plaatjes vrij wijd uiteen, iets dikkig, aflopend, bleek rozebruin met gelijk gekleurde snede. Steel 538(45) x 1,03,5 mm, cilindrisch of met iets verdikte voet, met zelfde kleur als hoed of iets meer okerkleurig bruin, glad tot fijn bepoederd (loep), aan de voet met wit vilt. Geur en smaak onbeduidend. Sporen (7,0)7,51 1,0(12,0) x 5,06,0(6,5) μm, Q = 1,4-1,9, Qav = 1,5-1,8, ellipsoid of iets peervormig, met spitse tot afgeronde basis. Cystiden afwezig.
Habitat en verspreiding: Algemeen in duingraslanden.
15. Pelargoniumtrechtertje, Omphalina velutipes = Arrhenia velutipes
Foto: Henk Huijser
Literatuur: Dam & Kuyper, Veldgids: 317; Ecologische Atlas Drenthe 2: 71; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 233; 2: 259; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 582; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 88; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 139 (als Arrhenia velutipes).
Beschrijving: Hoed 418(30) mm, gewelfd dan vlak met ingedeukt centrum tot trechtervormig met gekarteld randje, hygrofaan, doorschijnend gestreept tot ruim de helft, bruingrijs tot heel donker grijsbruin, verblekend bij opdroging, glad of met aerifere vezeltjes. Plaatjes wijd uiteen, dikkig, soms onderling aderig verbonden, aflopend op de steel, donker grijsbruin met gelijk gekleurde, gladde snede. Steel 722 x 0,6-1,5 mm, cilindrisch, soms iets verbreed aan de voet, met dezelfde kleur al de hoed, geheel fijn bepoederd behaard. Geur zwak, iets herinnerend aan Pelargonium, sterker bij opdrogen. Sporen 7,010,0 x 4,06,0 μm, Q = (1,3) 1,4-1,8(-1,9), Qav = 1,5-1,8, (breed) ellipsoid tot iets langwerpig, met spitse tot stompe basis. Cystiden afwezig.
Habitat en verspreiding: In duingrasland, op iets kalkrijk zand.
16. Kleverig trechtertje, Gamundia striatula
Foto: Machiel Noordeloos
Literatuur: Antonin & Noordeloos, Hemimycena etc.: 143. 2004; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 155; Ecologische Atlas Drenthe 2: 292; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 794; 2: 893; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 181.
Beschrijving: Hoed 5-30 mm, gewelfd met ingedrukt centrum en iets teruggeslagen rand, hygrofaan, doorschijnend gestreept, bleek rozebruin tot grijsbruin, met vaak iets aftrekbare hoedhuid, verblekend bij uitdroging, iets kleverig bij vocht, glad. Plaatjes breed aangehecht met aflopend tandje, bleekroze bruin of crèmekleurig, met wittige, vaak gewimperde snede. Steel 10-30 x 1-4 mm, cilindrisch, kleur als hoed, aan top fijn pruïneus, rest glad. Geur en smaak zwak melig tot spermatisch. Sporen 5,5-7,5(-8,0) x 4,0-5,0 μm, Q = 1,3-1,6, Qav = 1,3-1,5, fijn wrattig, niet amyloïd. Cheilocystiden schaars, knots-tot flesvormig, dunwandig, 60-75 x 10-20 μm. Pleurocystiden min of meer identiek, schaars. Gespen aanwezig.
Habitat en verspreiding: Tussen mossen in de grijze duinen.Dit kleine trechterzwammetje wordt gekenmerkt door de relatief bleke vruchtlichamen, aftrekbare hoedhuid, maar vooral ook door de fijn wrattige sporen.
17. Splijtplaat, Myxomphalia maura
Foto: Nico Dam
Literatuur: Dam & Kuyper, Veldgids: 315; Ecologische Atlas Drenthe 3: 688; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 286; 2: 484; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 540, 564; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 3: 156; Antonin & Noordeloos, Hemimycena etc.: 156-157. 2004; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 103.
Beschrijving: Hoed 10-40 mm, halfbolvormig tot gewelfd, trechtervormig, met ingerolde, later vaak sterk golvende rand, variabel van kleur van donker, bijna zwartbruin tot middelbruin of lichtbruin, hygrofaan, al dan niet doorschijnend gestreept, slijmerig tot kleverig bij vocht, altijd iets vettig aanvoelend, sterk zijdeachtig-vezelig bij uitgedroogde exemplaren. Plaatjes matig dicht opeen, aflopend, wit tot bleek bruin of grijsbruin, maar altijd sterk contrasterend met de hoed, doormidden splijtend als je de hoed voorzichtig in tweeën scheurt. Steel 20-45 x 1,5-6 mm, cilindrisch of samengedrukt, met dezelfde kleur als de hoed of bleker, iets kleverig bij vocht, droog fijn in de lengte gestreept tot geribd. Geur sterk melig-spermatisch. Sporen 5,5-7,0 x 4,0-6,0 μm, Q = 1,3-1,5, breed ellipsoid, iets dikwandig. Cheilo-en pleurocystiden opvallend, tot 90 μm land, knotsvormig, lageniform, utriform of cilindrisch, sterk buiten het hymenium uitstekend.
Habitat en verspreiding: Matig algemeen langs de hele kust op zandig grond.De Splijtplaat is gemakkelijk te herkennen aan het kleverige hoedje (lippenproef!) en de splijtende plaatjes. Microscopisch valt hij op door de aanwezigheid van grote cystiden op de zijde en snede van de plaatjes.