Veldgids zeereep: Veldridderzwammen (Melanoleuca)

Veldridderzwammen zijn, net als vaalhoeden, stiefkinderen, en worden zelden op naam gebracht omdat ze zo gerenommeerd lastig te determineren zijn. Gelukkig wordt er op dit moment onder aansturing van Vladimír Antonín (Brno) een uitvoerige studie gedaan naar de soorten in Europa, waarbij zorgvuldig morfologisch werk wordt gecombineerd met moleculair werk. De bewerking van Teun Boekhout in de Flora Agaricina Neerlandica is intussen wat verouderd, en eigenlijk minder goed voor determinatie doeleinden te gebruiken.

In de grijze duinen komen meerdere soorten Veldridderzwammen voor, en vooral de Zwartwitte veldridderzwam, Melanoleuca polioleuca, is zeer algemeen en talrijk. In de witte duinen komt alleen de Duinveldridderzwam, Melanoleuca cinereifolia, voor, een soort die ook (vrijwel) geheel tot stuivende duinen bij Helm beperkt is.
De Duinveldridderzwam is, evenals de Duinfranjehoed, kenmerkend voor de buitenste zeereep, in primaire, zeer dynamische duinen, waar een permanente toevoer van zand plaats heeft. Hij groeit hoofdzakelijk in en onder de meest vitale helmvegetaties en op open zandplekken daartussen en leeft saprotroof op organische bestanddelen in duinzand en afgestorven delen van Helm. Hij komt zelden en in lage dichtheden achter de zeereep voor op plekken met secundaire verstuiving. In kortgrazige, min of meer gesloten duingraslanden is hij afwezig.


Soortbeschrijvingen en afbeeldingen

Duinveldridderzwam, Melanoleuca cinereifolia


Foto: Cora van der Plaats


Foto: Leo Jalink


Foto: Machiel Noordeloos

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 1: 351, 2: 480; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 530; Bas & al., Flora agaricina neerlandica 4:161-162.

Beschrijving: Hoed 30-100 mm breed, aanvankelijk kegelvormig-gewelfd, spoedig gewelfd, meestal met lage umbo en iets ingerolde rand, die soms over de plaatjes heen reikt, grijsbruin of bruin met blekere randzone, iets kleverig bij vocht en dan vaak bedekt met zandkorreltjes, verblekend bij uitdroging, aan de rand iets bepoederd, overigens kaal en glad. Plaatjes dicht opeen, bochtig aangehecht tot bijna vrij van de steel, segmentiform tot buikig, grijs dan bruingrijs, met gelijk gekleurde snede. Steel 25-80 x 5-18 mm, cilindrisch of met verbrede voet, soms wortelend in het zand, jong wit, spoedig grijsbruin verkleurend in het deel dat boven de grond uitsteekt, in de lengte vezelig. Geur zwak. Sporen 7-11 x 4,5-6 μm, Q = 1,3-2,1, Qav = 1,4-1,9, ellipsvormig tot langwerpig, dicht bezet met amyloïde wratjes, met een navelvlek (plage). Cheilo-en pleurocystiden variabel in vorm van spoel-tot flesvormig, met kristallen aan de top, soms gesepteerd.

Habitat en verspreiding: Saprotroof tussen Helm. In de buitenste zeereep in de primaire, nog stuivende jonge duinen. In de kalkrijke en kalkarme duinen van Zeeuws-Vlaanderen tot Rottumeroog, maar met wat minder hoge dichtheid in het Hollandse deel van de kust. In de kustduinen van het deltagebied en de Waddeneilanden algemeen, wijdverbreid en vaak in hoge dichtheden, elders meer lokaal en minder talrijk.

Enkele vindplaatsen in het binnenland berusten waarschijnlijk op foute determinaties of vergissingen.