Veldgids zeereep: Vezelkoppen (Inocybe) bij Kruipwilg

Vezelkoppen zijn over het algemeen goed in het veld te herkennen aan de droge, vezelige tot vezelig-schubbige hoed, vaak met uitgesproken velumresten in de vorm van een witte laag over de jonge hoed, die bij volwassen exemplaren vaak goed zichtbaar blijft in het centrum van de hoed. De sporen zijn glad of min of meer hoekig, soms herinnerend aan die van satijnzwammen, of hebben onregelmatige uitsteeksels of knobbels. Recent is het geslacht Inocybe opgesplitst in meer geslachten (naast Inocybe in strikte zin ook AuritellaInospermaMallocybePseudosperma en Tubariopsis. Deze zijn nog niet ingevoerd in de Standaardlijst en Verspreidingsatlas, en worden daarom hier ook niet gebruikt.

Vezelkoppen zijn talrijk in de grijze duinen waar Kruipwilg voorkomt. Er zijn nogal wat soorten, die soms lastig uit elkaar te houden zijn en die meestal microscopisch onderzoek noodzakelijk maken. De viltkoppen (dulcamara-groep) zijn nog slecht uitgezocht, en het is niet duidelijk wat goede soorten zijn en welke in Nederland voorkomen. Meer onderzoek is nodig. Bruinsnedevezelkop, I. fuscomarginata, heeft bruinwandige cheilocystiden, maar het vermoeden bestaat dat dit kenmerk niet helemaal betrouwbaar is en dat bruingekleurde cheilocystiden ook bij Gewone viltkop kunnen voorkomen, bijvoorbeeld onder heel droge omstandigheden. Het voorkomen van Bleekhoedviltkop, I. leucoblema, is onzeker, en daarom is de soort hier weggelaten. I. arthrocystis kan alleen van I. dulcamara worden onderscheiden door microscopische analyse van de cheilocystiden. De Grootsporige vezelkop, I. similis, slechts eenmaal gemeld voor 1990, is ook weggelaten in dit overzicht. Andere afwijkingen van de Standaardlijst: de Sombere aarddrager staat in de Verspreidingsatlas nog als E. splendens var. phaeoleuca, maar wordt door Bandini als zelfstandige soort, I. phaeoleuca beschouwd. Volgens Ditte Bandini komt Geelbruine spleetvezelkop, I. rimosa, niet in de duinen voor, maar is meer een soort van Den in het binnenland en in de binnenduinen. De soort die bij Kruipwilg voorkomt moet Sombere spleetvezelkop, I. umbrinella heten. Hetzelfde geldt voor de Stinkvezelkop, I. grammata, ook die komt niet in de duinen voor, maar een dubbelganger ervan is kortgeleden beschreven als I. grammatoides. Heel recent is door Bandini en haar medewerkers een aantal nieuwe soorten vezelkoppen beschreven, o.a. van Ameland. We hebben gemeend deze ook in de sleutel te moeten opnemen. Nederlandse namen zijn voor deze soorten nog niet beschikbaar. Het gaat hierbij om Inocybe helobia (Inocybe lacera var. helobia) , I. amelandicaI. cuniculina, en I. pluppiana.

Voor uitgebreide informatie over vezelkooppen in het algemeen verwijzen we ook naar de webpagina’s van Ditte Bandini: inocybe.org

Sleutel tot de soorten die je in de witte en grijze duinen kunt verwachten

1a Pleurocystiden afwezig; cheilocystiden zonder kristallen, dunwandig; sporen altijd glad ➜ 2
1b Pleurocystiden aanwezig, bijna altijd met een dikke wand en met kristallen aan de top; sporen glad of knobbelig ➜ 8
2a Hoed radiair vezelig tot gespleten; plaatjes met een opvallende witte snede ➜ 3
2b Hoed wollig tot schubbig; plaatjes met een gelijkgekleurde of donkere, zelden witte snede

Viltkoppen, de Dulcamara-groep ➜ 4

 

3a Hoed strogeel onder een goed ontwikkelde witte velipellis, die lang zichtbaar blijft vooral in het centrum, geur onopvallend; steel glad; sporen 12-15 x 6,5-8 μm;

16. Duinspleetvezelkop, I. arenicola

 

3b Hoed lichtbruin met donkerder radiaire vezels, zonder of met weinig ontwikkelde velipellis; geur vaak sterk, spermatisch of herinnerend aan de Groene knolamaniet; steel wittig, bepoederd aan top, daaronder glad; sporen 11-18 x 6-8 μm

14. Sombere spleetvezelkop, I. umbrinella

 

4a Plaatjes bij ouderdom met een duidelijke bruine snede, een kleine soort (hoed tot 3 cm) met roodbruine gladde, tot iets vezelige hoed; sporen 10-12 x 5-7 μm; cheilocystiden met een donkerbruine wand en vaak gelige inhoud

4. Bruinsnedeviltkop, I. fuscomarginata

 

4b Plaatjes nooit met een bruine snede, maar met een gelijk gekleurde of een witte snede ➜ 5
5a Zonder duidelijke ring, hooguit een vezelige ringzone ➜ 6
5b Met een duidelijke, vaak wollige ring aan de steel ➜ 7
6a Cheilocystiden gesepteerd

5. Bedrieglijke viltkop, I. arthrocystis

 

6b Cheilocystiden niet gesepteerd

1. Gewone viltkop, I. dulcamara

 

7a Met een duidelijke, wollige ring aan de steel; een grote soort (hoed tot 10 cm), vaak in bundels groeiend, stevig, hoedoppervlak wollig, soms ook in schubben opbrekend, lichtbruin; sporen 8-12(-15) x 4,0-6,0(-6,5) μm

2. Duinviltkop, I. heimii

 

7b Met een vezelige/spinnenwebachtige ring; kleiner, hoed 2-8 cm doorsnee, vezelig maar niet opvallend wollig of in schubben opbrekend; lichtbruin; sporen 8-10 x 4-4,5 μm

3. Geringde viltkop, I. agardhii

 

8a Sporen knobbelig of (zwak) hoekig ➜ 9
8b Sporen glad ➜ 11
9a Sporen groot, tot 15 μm lang; geur onopvallend, typisch voor duinstruwelen van kruipwilg

12. Geelbruine duinvezelkop, I. dunensis

 

9b Sporen kleiner, tot 1 1,5 μm ➜ 10
10a Sporen 7,5-9 μm lang met enkele zwakke uitsteeksels; geur sterk, onaangenaam zoetig; een soort van loofbossen, die soms ook bij Kruipwilg voorkomt

11. Inocybe grammatoides

 

10b Sporen 10-11,5 μm met opvallende kegelvormige uitsteeksels; geur zwak

13. Wilgenvezelkop, I. salicis

 

11a Hoed heel donker roodbruin tot bijna zwart rond het centrum, naar de rand bruin tot donkerbruin

10. Sombere aarddrager, I. phaeoleuca (I. splendens var. phaeoleuca)

 

11b Hoed lichter van kleur ➜ 12
12a Steel zonder knolletje, niet bepoederd; sporen slank, 10-15 x 4-6 μm, Q = 2,0-3,0, herinnerend aan boletensporen, vaak iets hoekig in omtrek

6. Groep van Zandpadvezelkop, I. lacera

 

12b Steel met of zonder knolletje, aan top of over de hele lengte bepoederd; sporen breder, Q < 2,0, ellipsoid of amandelvormig ➜ 13
13a Steel alleen aan top, tot hoogstens de bovenste helft bepoederd ➜ 14
13b Steel geheel bepoederd ➜ 15
14a Forse soort, hoed 5 tot 10 cm, tamelijk bleek met een duidelijk ontwikkelde, kleverige velumlaag (velipellis) waar vaak zandkorreltjes aan kleven; geur sterk, herinnerend aan die van de Groene knolamaniet; pleurocystiden breed, tot 40 μm

15. Grote duinvezelkop, I. serotina

 

14b Middelgrote tot kleine soort, hoed tot maximaal 40 mm en vaak donkerder, zonder opvallende kleverige velipellis; geur spermatisch of onbeduidend; pleurocystiden smaller

9. Slanke roodpootvezelkop, I. exilis

 

15a Hoed wollig of viltig-vezelig

8. Kleine duinvezelkop, I. vulpinella

 

15b Hoed vrijwel glad later radiair vezelig ➜ 16
16a Hoed oker, okerbruin tot rossig bruin; sporen 8,5-12,5 x 5,5-7,5 μm, gemiddeld 10.2 x 6,2 μm, Q = 1.4-1.5-2.2, glad, amandelvormig tot iets boonvormig en iets ingedeukt boven de apiculus, pleurocystiden dunwandig

7. Inocybe amelandica

 

16b Hoed bruin met rossige tint; sporen 8.5-11 x 5.0-6.5 μm; gemiddeld 9,7 x 5,7 μm Q = 1,4-1,7-2,0; amandelvormig, zonder deukje boven de apiculus; pleurocystiden dikwandig (-3 μm)

17. Inocybe cuniculina

 


Soortbeschrijvingen en afbeeldingen

1. Gewone viltkop, Inocybe dulcamara


Foto: Nico Dam

Knop naar Verspreidingsatlas

zie ook inocybe.org

Literatuur: Arnolds & al., Drentse Atlas 2: 641; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica (2008): 871; (2012): 984; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 876, 878; Gerhard: 302 Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 679.

Beschrijving: Hoed tot 40 mm, geelbruin, bedekt met vezeltjes, vaak bij ouder worden opbrekend in kleine schubjes, gordijn vluchtig, weinig resten overblijvend aan de hoedrand. Plaatjes bleek bruin, dan donkerder door rijpe sporen. Steel lichter dan hoed, overlangs vezelig, met of zonder zwakke vezelige ringzone (minder duidelijk dan bij de Geringde vezelkop). Geur en smaak aardachtig. Sporen 8-9 x 5-6 μm. Cheilocystiden vaak duidelijk aanwezig, knotsvormig, soms gesepteerd, dunwandig.

Habitat en verspreiding: Algemeen in de grijze duinen bij Kruipwilg.

 

2. Duinviltkop, Inocybe heimii


Foto: Ditte Bandini

Knop naar Verspreidingsatlas

zie ook inocybe.org

Literatuur: Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica (2008): 870; (2012): 982; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 878.

Beschrijving: Hoed tot 100 mm, vaak in bundeltjes en heel compact, oppervlak pluizig-wollig, soms ook in schubjes openbrekend, vrij licht, warm geelbruin. Plaatjes bleek bruin dan meer roestbruin, met witte, gewimperde snede. Steel stevig, lichter dan hoed, in de lengte vezelig, met een min of meer duidelijke, wollige ringzone. Geur en smaak aardachtig. Sporen 8-12(-15) x 4,0-6,0(-6,5) μm. Cheilocystiden kort, en daardoor vaak moeilijk te vinden, knotsvormig, dunwandig.

Habitat en verspreiding: Uiterst zeldzaam in de grijze duinen bij Kruipwilg.

 

3. Geringde viltkop, Inocybe agardhii


Foto: Henk Remijn

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 876, 878; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica (2008): 871; (2012): 983-984 Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 678.

Beschrijving: Hoed 20-80 mm, bruinoker tot geelbruin, oud kaneelkleurig, vezelig-satijnachtig, vaak met kleine bult, rand jong ingebogen en met fijne velumvezeltjes bezet, in jonge exemplaren is de hoedrand door een gordijn met de steel verbonden. Plaatjes dicht op elkaar, aangehecht, soms iets aflopen op de steel, lichtbruin, later donkerder door rijpe sporen, wat meer olijfbruin of roestbruin, met een lichtere, gewimperde lamelsnede. Steel even lang of iets langer dan de hoed, lichtbruin, met een duidelijke, fijn vezelige ringzone (rest van het gordijn), daaronder vezelig, soms met witte velumresten. Geur en smaak mild, wat muffig, aardachtig. Sporen 8-10 (-11,5) x 4-4,5 μm. Cheilocystiden kort, knotsvormig, soms gesepteerd, dunwandig.

Habitat en verspreiding: Tussen Kruipwilg in de grijze duinen. Matig algemeen.

 

4. Bruinsnedeviltkop, Inocybe fuscomarginata


Foto: Ditte Bandini

Knop naar Verspreidingsatlas

zie ook inocybe.org

Literatuur: Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 876; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica (2008): 872; (2012): 984.

Beschrijving: Hoed 20-40 mm, roodbruin, glad, fijn viltig, soms in schubjes openbrekend. Plaatjes met min of meer dezelfde roodbruine kleur als de hoed, met een gewimperde snede, die bij volwassen exemplaren roodbruin verkleurt. Steel bleker dan de hoed, geheel bedekt met fijne rode schubjes. Sporen 10-12 x 5-7 μm; cheilocystiden met een donkerbruine wand en vaak gelige inhoud.

Habitat en verspreiding: In de grijze duinen en in duinvalleien tussen Kruipwilg. Een zeer zeldzame soort, enkele keren uit de duinen is gemeld (Texel, Schiermonnikoog, in de buurt van Den Haag en Noordwijk), en verder nogal regelmatig in de IJsselmeerpolders, en verspreid op de hoge zandgronden.

 

5. Bedrieglijke viltkop, Inocybe arthrocystis


Foto: Bernd Oertel

Knop naar Verspreidingsatlas

zie ook inocybe.org

Literatuur: Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica (2008): 870; (2012): 982.

Beschrijving: Hoed 10-30 mm, okerbruin tot roodbruin, dicht viltig-vlokkig. Plaatjes vrij wijd uiteen, kleikleurig. Steel 20-50 x 2-5, cilindrisch, kleur als hoed, met lengtevezels. Velum als fijne vezeltjes aan de hoedrand en op de steel, geen ring. Geur onbeduidend. Sporen 9-11,5 x 5-6 μm, ellipsoid. Cheilocystiden in ketens van cilindrische elementen, topcel vaak verbreed knotsvormig.

Habitat en verspreiding: In de grijze duinen tussen Kruipwilg. Verspreiding onbekend.

De Bedrieglijke viltkop is met moeite van de Gewone viltkop te onderscheiden aan de cheilocystiden die in ketens voorkomen. Meer onderzoek is nodig naar de variabiliteit van dit kenmerk. Meldingen en materiaal van deze soort zijn dringend gewenst om een beter inzicht te krijgen.
6. Groep van Zandpadvezelkop, Inocybe lacera.

Sleutel tot de soorten in het complex van de Zandpadvezelkop:

1a Hoed in de loop van de ontwikkeling naar de rand sterk verblekend, waardoor een relatief sterk contrast ontstaat tussen centrum en rand; meest zonder umbo; vruchtlichame gedrongen met relatief korte steel in verhouding tot de hoed diameter; sporen 9.0-14 x 4.5-6.3 μm, gemiddeld 11 x 5.3 μm, Q = 1.6-2.2-2.7, vaak met duidelijk hoekige omtrek

6c. I. pluppiana

 

1b Hoed eenkleurig; sporen slanker en vaak nauwelijks hoekig ➜ 2
2a Sporen gemiddeld 11.5-14 x 6-7 μm, Q = 1.9-2,3; pleurocystiden vaak met gelige wand; op vochtige plekken onder kruipwilg

6b. I. helobia

 

2b Sporen gemiddeld 11-14 x 4.5-5.5 μm; Qav = 2.1-2.9; pleurocystiden met kleurloze wand; op relatief droge plekken

6a. Zandpadvezelkop, I. lacera

 

6a. Zandpadvezelkop, Inocybe lacera sensu stricto

(in standaardlijsk als I. lacera var. lacera)


Foto: Ditte Bandini

Knop naar Verspreidingsatlas

zie ook inocybe.org

Literatuur: Kuyper, Inocybe: 99-101; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica 2: 990.

Beschrijving: Hoed 10-40 mm, klokvormig dan uitspreidend, vaak met umbo, donker bruin rond centrum, naar de rand okerbruin of bruin, grof radiair vezelig/schubbig, velipellis afwezig of erg weinig ontwikkeld. Plaatjes matig dicht op elkaar, oker dan okerbruin of olijfbruin met wittige of gelijk gekleurde, gewimperde snede. Steel 25-110 x 1-6 mm, gelijk dik, geen basaal knolletje, wit of bleek bruin aan de top, soms met rossige of lila tint, bruin tot roodbruin aan de basis, niet bepoederd, maar met een vezelige bekleding. Geur zwak spermatisch. Smaak mild. Sporen 10-15 x 4-6 μm, Q = 2,0-3,3, Qav = 2,1-2,9, slank, glad, of heel zwak hoekig, vaak met uitgesproken deuk boven het hilum, herinnerend aan boletensporen. Cheilo-en pleurocystiden iets dikwandig, met weinig opvallende kristallen aan de top.

Habitat en verspreiding: Deze vrij forse vezelkop is niet exclusief voor duinvegetaties, maar komt ook geregeld voor in het binnenland, vooral op de arme zandgronden bij loofbomen.

Binnen de groep van de zandpadvezelkop, met zijn typische sporenvorm, is nogal wat morfologische en moleculaire variatie. Kuyper (1986) onderscheidde daarom al een aantal variëteiten, waarbij hij aangaf bij var. helobia, dat hier mogelijk meer soorten onder schuil zouden kunnen gaan. Bandini & al. (2020) hebben heel recent binnen deze groep twee nieuwe soorten onderscheiden. Inocybe helobia komt overeen met de hier genoemde variëteit, en I. pluppiana is een nieuwe soort, die o.a. ook is gevonden in vochtige kruipwilg vegetaties op Ameland.

 

6b. Inocybe helobia / Inocybe lacera var. helobia


Foto: Ditte Bandini

Knop naar Verspreidingsatlas

zie ook inocybe.org

Literatuur: Kuyper, Inocybe: 103-105. 1986; Bandini & al.: 19.

Beschrijving: Hoed tot 3 cm, gewelfd et kleine umbo, eenleurig bruin, viltig tot fijn schubbig; plaatjes matig dicht opeen, oker tot okerbruin met wittige of gelijk gekleurde snede. Steel kleur als hoed, vezelig, gelijk van dikte, zonder knolletje. Geur zwak spermatisch. Sporen 10-19 x 5-8 μm, 11.5-14 x 6-7 μm, Qav = 1.9-23; pleurocystiden met tot 5 μm dikke, gelige wand.

Habitat en verspreiding: in vochtige duinvalleien met kruipwilg; waarschijnlijk wijdverspreid langs de Nederlandse kust.

 

6c. Inocybe pluppiana


Foto: Ditte Bandini

Literatuur: Bandini & al.: 86

Beschrijving: Hoed tot 5 cm breed, halfbolvormig tot gewelfd, uitspreidend, met zwakke umbo, jong met witte velumresten (velipellis), licht tot donkerbruin, vaak sterk verblekend aan de rand en dan tweekleurig; vezelig-wollig, deels op schubbig wordend. Plaatjes relatief wijd uit elkaar, wit dan grijzig bruin, oud met rossige tint, met getande, gelijk gekleurde snede. Steel 15-40 x 4-15 mm, compact, en relatief kort en dik, beige. dan bruin, vezelig, jong met wittige velumresten. Geur niet spermatisch maar eerder aromatisch. Sporen 9-14 x 4.5-6.5 μm, Q = 1.6-2.7, vaak met onregelmatige golvende-hoekige omtrek. Pleurocystiden met tot 3 μm dikke, kleurloze wand

Habitat en verspreiding: in vochtige duinvalleien met kruipwilg en Sphagnum, op verschillende plekken op Ameland gevonden, maar ook aangetroffen in Drenthe en Limburg, wijdverspreid in Nederland en Duitsland.

Gezien de geconstateerde variatie in de groep van de Zandpadvezelkop is het zeer wenselijk naar deze soorten uit te kijken en ze te documenteren, om een betere indruk te krijgen van hun variabiliteit en verspreiding in de duinen.

 

7. Inocybe amelandica


Foto: Ditte Bandini

Literatuur: Bandini et al.: 23.

Beschrijving: Hoed 2-4 cm breed, halfbolvormig dan uitspreidend, zonder of met zwakke umbo, jong met een vluchtige witte velipellis, oker, okerbruin tot rossig bruin, min of meer glad, maar met ouder worden radiair vezelig. Plaatjes tamelijk dicht opeen, bruinig, met witte, getande snede. Steel 30-55 x 5-10, cilindrisch of naar de voet iets verdikt, voet min of meer knolvormig, eerst beige, dan bruin in het bovenste deel dat boven het zand uitsteekt, geheel fijn berijpt. Geur aromatisch, niet spermatisch. Sporen 8,5-12,5 x 5,5-7,5 μm, gemiddeld 10.2 x 6,2 μm, Q = 1.4-1.5-2.2, glad, amandelvormig tot iets boonvormig, iets ingedeukt boven de apiculus; pleurocystiden relatief dunwandig, tot 1 μm, kleurloos, met weinig kristallen

Habitat en verspreiding: In de witte duinen dicht bij het strand, tussen kruipwilg. Tot nu toe alleen bekend van twee locaties van Ameland.

Inocybe amelandica wordt gekenmerkt door een relatief gedrongen habitus, met vrij gladde, okerbruine hoed en dunwandige pleurocystiden. De Grote duinvezelkop, I. serotina, heeft een veel sterker ontwikkelde velipellis waardoor een kleurcontrast ontstaat, grotere en meer dikandige sporen, en dikwandige cystiden. De Kleine duinvezelkop, I. vulpinella, heeft een wollig tot vezelig viltige hoed, grotere en dikwandige sporen, en smallere, dikwandige cystiden.

 

8. Kleine duinvezelkop, Inocybe vulpinella


Foto: Leo Jalink

Knop naar Verspreidingsatlas

zie ook inocybe.org

Literatuur: Kuyper, Inocybe: 217-218; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica (2008): 890; (2012): 1003 Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 664.

Beschrijving: Hoed 12-40 mm, convex tot afgeplat met of zonder umbo, bruin tot donker bruin in het centrum, naar de rand meer oranjebruin of okerkleurig, grof radiair vezelig tot schubbig, aanvankelijk bedekt met een grijzige velipellis, waar zandkorreltjes aan blijven kleven, vaak langdurig in het centrum. Plaatjes matig dicht opeen, grijzig bruin dan donker bruin, met wittige, gewimperde snede. Steel 20-75 x 2-9 mm, naar de voet verbreed tot met een bijna gerande knol (tot 10 mm), geelbruin or oranjebruin aan de top, naar de voet donkerder wordend tot donker bruin, maar het knolletje is wittig, bepoederd over de hele lengte. Geur en smaak onbeduidend. Sporen 12-18(-18,5) x 7-9(-9,5) μm, Q = 1,5-2,2, Qav = 1,6-1,9, glad tot iets hoekig, dikwandig. Cheilo-, pleuro-en caulocystiden zeer dikwandig, wand tot 5 μm dik, met kristallen aan de top.

Habitat en verspreiding: In de grijze duinen matig algemeen, soms in kaal zand, meestal tussen mossen, steeds bij Kruipwilg; ook in vochtige duinvalleien.

 

9. Slanke roodpootvezelkop, Inocybe exilis


Foto: Ditte Bandini

Synoniem: Inocybe exilis var. rufuloides

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Kuyper, Inocybe: 217-218; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica (2008): 905; (2012): 1020.

Beschrijving: Hoed 4-15 mm, convex, niet umbonaat of met vage umbo, donker bruin met iets rossige tint, tamelijk grof radiair vezelig, jong met een vezelig tot spinnenwebachtige velipellis, die lang zichtbaar blijft rond het centrum. Plaatjes, tamelijk wijd uiteen, donker roodbruin, met witte, vlokkige snede. Steel 14-45 x 0,6-3 mm, gelijk dik, bovenste helft geelbruin tot oranjebruin, daaronder donkerder tot roodbruin aan de voet, aan de top iets bepoederd, naar de voet langs vezelig. Geur zwak, spermatisch. Sporen 12-14,5(-16) x 6,5-8,5(-9) μm, Q = 1,7-2,0, Qav = 1,8-1,9, glad, zwak amandelvormig. Cheilo-pleuro en caulocystiden dunwandig, soms iets dikwandig, met weinig kristallen aan de top.

Habitat en verspreiding: Bij Kruipwilg, extreem zeldzaam, eenmaal gevonden op Voorne.

 

10. Sombere aarddrager, Inocybe phaeoleuca

 (in Standaardlijst als I. splendens var. phaeoleuca)


Foto: Ditte Bandini

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Kuyper, Inocybe: 217-218; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica (2008): 895; (2012): 1008.

Beschrijving: Hoed 10-45 mm, kegel-tot klokvormig dan uitspreidend, vaak met brede umbo, heel donker roodbruin tot bijna zwart rond het centrum, naar de rand bruin tot donker bruin, glanzend-zijdeachtig vezelig, later soms opbrekend in schubjes, velipellis afwezig of weinig opvallend. Plaatjes matig dicht opeen, bleek oker dan okerbruin, met wit gewimperde snede. Steel 20-60 x 2-7 mm, egaal, met zwak verdikte voet, nooit met gerande knol, eerst vrijwel wit, dan oker verkleurend, voet donkerder, geheel fijn bepoederd. Geur zwak, maar bij kneuzing spermatisch of herinnerend aan Groene knolamaniet. Sporen 8-11,5 x 5,0-6,5 μm, Q = 1,5-1,9, Qav = 1,6-1,8, glad, amandelvormig. Cheilo-en pleurocystiden 50-80 x 12-22, spoelvormig tot urn vormig, dikwandig, met kristallen aan de top.

Habitat en verspreiding: Bij veel loofbomen, inclusief Kruipwilg in de duinen van Noord- en Zuid-Holland en Zeeland, eenmaal gemeld van Texel en Terschelling. Matig algemeen.

Deze soort staat in de Standaardlijst nog als een variëteit van I. splendens genoemd, maar nieuwe inzichten hebben ertoe geleid deze variëteit als een zelfstandige soort te beschouwen.

 

11. Inocybe grammatoides


Foto: Ditte Bandini

Literatuur: Esteve-Rav., Pancorbo & E. Rubio, Persoonia 42: 469. 2019.

Beschrijving: Hoed tot 50 mm doorsnee, roodbruin, soms met een violette inslag, eerst zijdeachtig-glad, dan vaak radiair gerimped, jong bedekt met een witte velipellis, die later alleen nog in het hoedcentrum zichtbaar blijft. Plaatjes matig dicht opeen, uitgebocht aangehecht, wit dan beige tenslotte lichtbruin met iets blekere, gekartelde snede. Steel 30-60 x 5-10 mm, recht, cilindrisch, iets verbreed aan de voet, maar nooit met knolletje, wit tot beige of licht oker, vaak met roze inslag, geheel fijn berijpt. Geur sterk, herinnerend aan vlierbloesem. Sporen 7.5-10 x 4.5-7.0 μm, veelhoekig, iets aan satijnzwam sporen herinneren. Cystiden 40-60 x 10-20, flesvormig of buikig-spoelvormig, met een 1-3 μm dikke wand en kristallen aan de top.

Habitat en verspreiding: zeldzaam in de grijze duinen bij Kruipwilg. Verspreiding slechts bekend.

Deze soort werd in Nederland vaak getermineerd als de Stinkvezelkop, Inocybe grammata, maar recent onderzoek wijst uit dat de begeleider van kruipwilg in de duinen moet worden onderscheiden als een aparte soort, Inocybe grammatoides. Deze verschilt van de echter Stinkvezelkop door het ontbreken van een duidelijk knolletje aan de steelbasis, de eerder aangename geur als van vlierbloesem en iets langere en smallere sporen. De echte Stinkvezelkop is wijdverspreid in het binnenland, voornamelijk in het pleistocene gebied, waar hij een voorkeur heeft voor basenrijke grond. In Drenthe wordt de echte Stinkvezelkop, I. grammata, vooral gevonden in schrale bermen, boomsingels en parken en bij vrijstaande bomen in schraal grasland (Ecologische Atlas Drenthe 2: 643). Het is dus zaak om goed naar deze aan kruipwilg gebonden soort uit te kijken.

 

12. Geelbruine duinvezelkop, Inocybe dunensis


Foto: Ditte Bandini

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Ecologische Atlas Drenthe 2: 697; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica (2008): 886; (2012): 999.

Beschrijving: Hoed tot 70 mm, kegelvormig-gewelfd met ingerolde rand, bleek tot middelbruin, met glad tot fijn vezelig oppervlak; plaatjes smal aangehecht, bruin met gelijk gekleurde gewimperde snede; Steel 50-80 x 4-7 mm, cilindrisch, geheel berijpt. Geur onbekend. Sporen tot 15 μm lang, knobbelig, bruin in water. Cystiden dikwandig, stomp.

Habitat en verspreiding: In de duinsterretjesvegetaties bij Kruipwilg. Zeer zeldzaam, vermeld van Ameland.

 

13. Wilgenvezelkop, Inoocybe salicis


Foto: Leo Jalink

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Arnolds & al., Drentse Atlas 2: 305; Kuyper in Coolia 49: 11-17; Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica (2008): 888; (2012): 1001.

Beschrijving: Hoed 10-30 mm, kegelvormig tot uitgespreid met umbo, licht bruin, heel fijn radiair vezelig. Plaatjes vrij wijd uiteen, grijs. Steel 20-50 x 1-4 mm, vaak met knolletje aan de voet, bleek gelig, geheel fijn pruïneus. Geur zwak. Sporen 10-11,5 x 7,5-9 μm, met een aantal kegelvormige uitsteeksels. Cystiden iets dikwandig, met enkele kristallen aan de top.

Habitat en verspreiding: Bij Kruipwilg in de grijze duinen, in vochtige duinvalleien. Daarnaast ook vrij algemeen in wilgenbroekbossen in het binnenland.

 

14. Sombere spleetvezelkop, Inocybe umbrinella


Foto: Ditte Bandini

Knop naar Verspreidingsatlas

zie ook inocybe.org

Beschrijving: Hoed tot 70 mm, kegelvormig, dan uitspreidend tot bijna vlak met umbo, licht tot donkergeel of geelbruin, sterk radiair vezelig, het hoedvlees is zichtbaar tussen de vezels. Plaatjes vrijwel vrij, tamelijk dicht opeen, geel met olijftint. Steel tot 80 x 4-10 mm, cilindrisch, zonder knolletje, overlangs vezelig. Geur en smaak onbeduidend. Sporen 9-17 x 6-8 μm, glad, min of meer boonvormig; cheilocystiden knotsvormig, dunwandig, zonder kristallen.

Habitat en verspreiding: In Kruipwilgstruweel op humusarm zand, wijdverspreid langs de Nederlandse kust, maar niet algemeen.

Een opvallende grote vezelkop. Modern onderzoek wijst uit dat onder de naam I. rimosa meer soorten schuilgaan. Zie ook de opmerking over Geelbruine vezelkop bij de inleiding over vezelkoppen.

 

15. Grote duinvezelkop, Inocybe serotina


Foto: Ditte Bandini

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica (2008): 891; (2012) 1004; Kuyper, Inocybe: 167-169; Læssøe & Petersen, Fungi Temperate Europe1: 665.

Beschrijving: Hoed tot 100 mm breed, kegelvormig snel uitspreidend tot gewelfd of vlak met stompe umbo, licht gelig-oker, geheel fijn radiair vezelig, bedekt met wit velum, waardoor vooral het centrum van de hoed wittig aandoet. Plaatjes matig wijd uiteen, bruinig met witte snede. Steel fors, 60-120 x 3-10 mm, niet of iets verbreed aan de voet, wittig, tenminste in de bovenste helft fijn berijpt. Geur onbeduidend. Sporen 11,5-19 x 6,5-9 μm, glad, elliptisch tot afgerond amandelvormig. Cheilo-, pleuro- en caulocystiden clavaat tot zeer breed clavaat, dikwandig, met kristallen aan de top.

Habitat en verspreiding: In open duin bij Kruipwilg, vaak in kaal zand en op geëxponeerde plekken. Algemeen.

 

16. Duinspleetvezelkop, Inocybe arenicola


Foto: Ditte Bandini

Knop naar Verspreidingsatlas

Literatuur: Knudsen & Vesterholt, Funga Nordica (2008): 876; (2012) 987; Kuyper, Inocybe: 56; Eyssartier & Roux, Guide Champignons: 886.

Beschrijving: Hoed 30-60 mm, kegelvormig dan uitspreidend, middelbruin, fijn radiair vezelig, bijna glad, vaak met witte resten van de velipellis. Plaatjes matig wijd uiteen, met zelfde kleur als hoed, met vlokkige, witte snede. Steel 30-80 x 5-13 mm, cilindrisch, soms gezwollen aan de voet, diep begraven in het zand, wit, het bovengrondse deel tenslotte bleek okergeel, glad aan de top, daaronder fijn vezelig, vrijwel glad. Geur en smaak onbeduidend. Sporen 12-16,5 (-18) x 6,0-8,5 (-9,0) μm, glad, cilindrisch tot boonvormig. Cheilocystiden cilindrisch tot slank utriform, dunwandig, kleurloos, zonder kristallen. Pleurocystien afwezig.

Habitat en verspreiding: In open duin bij Kruipwilg, vaak in kaal zand en op geëxponeerde plekken, ook tussen de Helm, schijnbaar zonder boompartner. Zeldzaam, verspreid langs de hele kust.

 

17. Inocybe cuniculina


Foto: Ditte Bandini

Literatuur: Bandini & al.: 42-45.

Beschrijving: Hoed 15-25 mm, gewelfd tot uitgespreid met vaak een papil-achtige umbo, zonder velipellis, bruin met een min of meer intensieve rode tint, vaak iets donkerder in het centrum, glad, dan radiair vezelig, bij oudere exemplaren vaak aan de rand opbrekend in schubjes. Plaatjes tamelijk wijd uiteen, grijzig bruin met rossige inslag, met getande, wittige snede. Steel 30-40 cx 2-3 mm, cilindrisch, met verdikte tot knolvormige voet, wit dan bruin met geelbruine gloed, geheel fijn berijpt. Geur onbeduidend. Sporen 8.5-11 x 5.0-6.5 μm; gemiddeld 9,7 x 5,7 μm, Q = 1,4-1,7-2,0; amandelvormig, zonder deukje boven de apiculus; pleurocystiden met verdikte wand (-3,5 μm). En relatief kort (-55 μm).

Habitat en verspreiding: in de witte en grijze duinen, bij helm en kruipwilg. Tot nu toe alleen bekend van twee vindplaatsen op Ameland.